Tirade. Jaargang 42 (nrs. 373-377)
(1998)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
J.J. Voskuil
| |
[pagina 29]
| |
hun eigen karakter hebben gegeven. Ik geef daarvan één voorbeeld: zijn verhouding tot vrouwen. Bordewijk voelde zich, zoals ik aannemelijk zal maken, aangetrokken tot agressieve, sensuele vrouwen, maar hij was tegelijk bang voor ze. Die aantrekking vond hij eigenlijk niet in de haak en dat hij bang voor ze was deed hem bij tijd en wijle twijfelen aan zijn viriliteit. ‘De Bree begreep een massa niet van de vrouw in het algemeen,’ schrijft hij in het begin van Bint. ‘Hij raisonneerde daarover graag bij zichzelf. Hij bewonderde haar grenzeloos, maar nooit individueel. Hij was vrijwel a-sexueel.’ Op deze laatste opmerking komt hij verderop in het boek nog drie keer terug. De eerste keer als De Bree zich aangetrokken voelt tot de werkster: ‘A-sexueel was hij? Morgen brengen.’ De tweede keer, wanneer hij een dergelijke aantrekkingskracht in de nabijheid van een vrouwelijke collega vaststelt. Het is aanleiding om ‘de theorie van zijn a-sexualiteit mijlen ver weg’ te gooien. En de derde keer merkt hij in een aanval van jaloezie nog eens op: ‘Hij a-sexueel? Nog al een mooie jongen.’ - Het moge uit deze opmerkingen duidelijk zijn dat De Bree in ieder geval de aantrekkingskracht van vrouwen als een probleem zag. Aangezien dat voor dit verhaal volstrekt irrelevant is en het in mijn ogen zelfs verzwakt, is het aannemelijk dat dat ook voor Bordewijk gold, en dat hij er door er over te schrijven vertrouwd mee trachtte te raken, het belangrijkste kenmerk van autobiografische litteratuur. Dat vindt zijn bevestiging in de rol die vrouwen in zijn werk spelen. Ik geef daarvan drie voorbeelden, één uit het begin, één uit het midden, en één uit het eind van zijn leven. In het eerste verhaal uit de bundel Fantastische vertellingen bevindt de hoofdpersoon zich na college in gezelschap van een mede-studente, een meisje waarvoor je volgens hem moest oppassen. ‘Ze was volstrekt niet mooi,’ schrijft hij, maar jong, fris en uitdagend. Haar heldere, lichtblauwe ogen hadden een fellen, haast onbeschaamden blik, die dadelijk de aandacht van een man trok, en die ook mij meer boeide dan ik wel weten wilde.’ Hij neemt haar mee naar zijn kamer, waar hij haar het manuscript voorleest dat hij bij Baruch Blazer gevonden heeft, ergert zich aan haar ‘kokette, klokkende lachje’, voelt als ze samen voor de boekenkast staan haar adem tegen den achterkant van zijn oor en vraagt zich even later af wat ze zou doen als hij haar een zoen gaf, waarop hij besluit: ‘je kon van haar alles verwachten, zelfs een zoen terug, en daarom besloot ik tot een neutrale houding.’ Net als de opmerkingen die ik daarnet uit Bint citeerde zijn ook deze van geen enkel belang voor het verhaal. Bordewijk moest ze kennelijk kwijt en om die reden zijn ze ongetwijfeld autobiografisch. | |
[pagina 30]
| |
Datzelfde geldt voor een passage uit Bint, al is de vrouw hier, geheel in de geest van de roman, caricaturaal vervormd. In dit geval is het de werkster. Ze passeert De Bree, en onwillekeurig kijkt hij naar haar. Later denkt hij over dat kijken na en concludeert dat het niet zuiver was geweest. ‘Het was niet erg, maar ook niet zuiver. De sensualiteit van het schepsel trok hem.’ Deze passage is interessant, omdat ze aan het beeld dat de vorige oproept nog iets toevoegt. De angst voor agressieve, sensuele vrouwen, die uit de eerste passage blijkt, krijgt in deze tweede een morele rechtvaardiging, maar tegelijk wekt hij bij de hoofdpersoon twijfel aan zijn viriliteit, waartegen hij zich vervolgens verweert door tot drie keer toe met klem te verzekeren dat hij waarachtig niet a-sexueel is. Dat roept het beeld op van een man die met zijn driften geen raad weet en zichzelf bij herhaling en met kracht tot de orde roept. Kortom: de schrijver van Bint. Vestdijk vertelt dat hij bij een bezoek aan Bordewijk vergeefs in deze onbewogen man de schrijver van de Fantastische vertellingen trachtte te zien, tot bij zijn vertrek ‘de weerbarstigheid van het slot van de buitendeur hem [Bordewijk] dwong tot een opmerkzaam morrelen. Toen verraste ik’ schrijft Vestdijk ‘op zijn gezicht, in ver profiel gezien, een fascinerende uitdrukking, die mij naar de boeken terugvoerde, iets listigs in de oogen, een meeslepend cynisme. En ik wist dat de Bordewijk, die de kelders en paleizen van zijn fantasie ontsluit, er zoo uit moest zien, ongeveer dan.’ Het portret dat Vestdijk hier tekent, is het portret van een driftkop, die geleerd heeft zichzelf tot het uiterste in bedwang te houden. Pas in het derde voorbeeld heeft Bordewijk met deze man vrede gesloten en accepteert hij hem zoals hij is, met zijn begeerten, maar ook met zijn angst daarvoor en de bijbehorende behoefte zich te beheersen. Dat gebeurt in het verhaal ‘Lente’, het laatste verhaal waarvan hij kort voor zijn dood de drukproeven nog gezien heeft. Het gaat over een man en een vrouw die elkaar in de trein van Rotterdam naar Den Haag ontmoeten en zich tot elkaar aangetrokken voelen. In de stampvolle bus naar de wijk waar ze wonen, vinden ze elkaar opnieuw en de vrouw schuift bij het uitrekken van haar handschoen tersluiks haar ring van haar vinger. Als de bus een zwaai maakt, grijpt de man naar de stang op de plaats waar de handschoen onder haar hand hangt en voelt de ring. Het is een situatie waarmee de meeste helden uit onze naoorlogse litteratuur wel raad geweten zouden hebben. Bordewijk nu ook. Hij laat zíjn held op het knopje drukken en bij de eerstvolgende halte uitstappen. Dat ‘Lente’ door zijn directheid en zijn onweerlegbaar persoonlijke toets naar mijn smaak een hoogtepunt in Bordewijks oeuvre is, zal na het | |
[pagina 31]
| |
voorafgaande niemand verbazen. Dat het ook nog bij mijn uitgever verscheen, in dezelfde maand als Bij nader inzien, doet me natuurlijk in het bijzonder plezier. Een en ander geeft me het vertrouwen dat Bordewijk, als ik hem straks ontmoet, zal zeggen: Koning, het is wel goed. Ik heb er vrede mee.
Meneer de burgemeester. Ik stel het bijzonder op prijs dat u deze avond hebt vrijgemaakt voor het uitreiken van de prijzen, en ik prijs mij gelukkig dat ik niet de enige ben, zodat ik me maar voor een kwart bezwaard hoef te voelen. Leden van de jury. Ik ben u erkentelijk dat u dit keer mij hebt uitgekozen om de Bordewijk-prijs in ontvangst te nemen, niet in het minst omdat het een Haagse prijs is. Ik ben in Den Haag geboren, ik heb er mijn vrouw leren kennen en ik heb er tot mijn negentiende gewoond. Kortom, er is geen stad waar ik mij beter thuis voel en dat geeft voor mij aan deze prijs een bijzondere waarde. Dames en heren. Voorzover u voor mij gekomen bent dank ik u voor uw aanwezigheid en ik dank u allen voor uw aandacht. Ik heb gezegd. |
|