Tirade. Jaargang 41 (nrs. 367-372)
(1997)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
IOp een vroegen ochtend van Februari 1938 rammelde een versleten Fordcamionette over den steenweg, die van de stad naar het dorp X... leidt. De sneeuw lag een vuist dik op de velden. In den wagen hadden, behalve de chauffeur, meneer Lucace (Gentiel-Theodoor) en dezes echtgenoote, geboren Vankwik (Magdalena), plaats genomen. Madame Lucace was in een bontmantel met opstaande kraag gehuld, zoodat ge de trekken van haar aangezicht niet kondt onderscheiden. Zij verroerde geen vin, terwijl meneer Lucace gedurig het hoofd omwendde om te zien of het porseleinen eetservies binnenin den wagen soms geen aanstalten maakte om midden in de samengebonden kapstokken terecht te komen. De chauffeur, hij, vergenoegde zich met aan zijn pijp te trekken en naast zijn stuur te spuwen. Wat is er niet al in een verhuiswagen te vinden! Kleerkasten, tafels, stoelen, een piano, boeken, emmers, een album met familieportretten, een keukenstoof en zoo meer. Kortom, alles waar een menschenleven mee vergroeid is. | |
[pagina 334]
| |
Maar de verhuisauto, van dewelke hier sprake is, had nog een andere, veel gewichtiger lading: zij vervoerde den droom van meneer Lucace. Meneer Lucace was met pensioen en nu ging hij zich op den buiten vestigen, ver van het lawaai der groote stad. Op den buiten kan men eindelijk tot rust komen, tusschen de tulpen en het gezang van den nachtegaal. Indien ik eens op de gaspedaal drukte? dacht meneer Lucace. Maar op hetzelfde oogenblik wenschte hij dat de tocht door het besneeuwde landschap geen einde nam. Zoo heerlijk scheen hem alles toe: de boomen, die zich zwart afteekenden tegen den horizon; de kraaien, die links en rechts neerstreken; de zon, die boven een donkere wolkenbank uitkwam. Meneer Lucace begon een liedje te neuriën. Hij dacht aan zijn laatsten dag op het kantoor, waar ze nu in hun boeken zaten te krassen, en hoe iedereen hem veel geluk en lange jaren had gewenscht. Zelfs Pinder, dien hij nooit had kunnen uitstaan. Ze moesten maar eens afkomen, hé? Op een Zondag. Met het electrisch buurttrampje. Ge stapt af aan de kerk en van daar is het nog slechts tien minuten loopen. Ge vraagt naar meneer Lucace aan den eersten den besten boer, aan de kleine jongens en die wijzen het u: Villa Mon Repos. Een villa met een torentje. Madam Lucace duffelde zich nog dieper in haar bont en de chauffeur spuwde twee keeren achtereen naast zijn stuur. | |
IIEen mensch zijn leven is veel rijker en ingewikkelder dan hij doorgaans vermoedt. Installeer u maar eens in een nieuwe woning. Ge spant u in om een kast op de haar toegewezen plaats te brengen en daar schuift een lade open. Een heeleboel rommel valt er uit. En een paar vergeelde brieven. Daar nog een. En nog een. Meneer Lucace kent al de brieven die hij ontvangen en zorgvuldig bewaard heeft. Maar dié kent hij niet. Madam Lucace is voor een dringende boodschap naar de stad. Zij komt met het laatste trampje terug, zoodat haar man den inhoud der brieven rustig kan nagaan. Zes zijn er en zij maken een roman uit. Een roman, waarvan madam Lucace de heldin en een zekere Henri, (wat schrijft die verduiveld slecht!), de held is. Van meneer Lucace (Gentiel-Theodoor) geen sprake. Brief nr. 1: | |
[pagina 335]
| |
7 October 1929. Zoo gaat het vier bladzijden lang. Bij de derde bladzijde is meneer Lucace den eersten schok een weinig te boven geraakt, maar hij moet algelijk zijn polsen onder het kraantje houden om tot bedaren te komen. Brief nr. 2: 14 October 1929. Meneer Lucace neemt met bevende hand brief nr. 3. Die is van den 19den October. Het hart van Henri bonst nog altijd. Het blijft bonzen tot in nr. 5. Hoe is die schoelie daar niet aan bezweken? In nr. 6 schijnt hij eindelijk tot bedaren te zijn gekomen. In de plaats van zijn hart spreekt hij van zijn costuum, dat hij naar den nieuwwasch gedragen heeft. Hij is het ook gaan terughalen. Dat heeft hem fr. 27.65 gekost. Geteekend: H. H. zonder meer. Henri is tot een initiaal ingekrompen. Einde van den roman. Meneer Lucace voelt een diepe walg in zich opstijgen. Hij verwacht thans heel wat minder van de tulpen en van den zang der nachtegalen. Waarom giet hij geen bus benzine over de meubelen uit? Een lucifertje... en foert! ‘Magda’, zegt hij tot zijn vrouw, als deze 's avonds van de stad thuis- | |
[pagina 336]
| |
komt. Zijn stem sist als een gloeienden staaf, dien ge in water onderdompelt. Het is de eerste maal dat hij zijn vrouw met ‘Magda’ aanspreekt. Madame Lucace schrikt op. Zij ontdoet zich van haar bontmantel, gooit hem op een stoel en begint onmiddellijk aan het avondeten. Zij vergist zich en doet suiker, in de plaats van zout, in de aardappelen. Ieder oogenblik kan het onweer losbreken. Maar er gebeurt niets. Meneer Lucace eet zonder van zijn bord op te zien. Dan gaat hij buiten in den tuin. Achter hem slaat de deur bijna uit haar hengsels. De sterren pinkelen. Meneer Lucace zoekt troost bij de planeten. | |
III- Hoe kunt ge zoo onnoozel zijn? zegt madam Lucace, wanneer haar man na een half uur weer binnenkomt. Die ‘Magda’, wat bewijst u dat ik dat ben? ‘Magda’ was een jeugdvriendin van mij. Heb ik u nooit van haar gesproken? Puur toeval, dat we denzelfden naam droegen. We waren samen op school. Later heeft ze een avontuur gehad. Ik heb haar herhaaldelijk gewaarschuwd voor die Henri. ‘Hij schrijft zulke mooie brieven!’, antwoordde ze mij telkens. Als ze getrouwd is heeft ze mij verzocht die brieven voor haar te bewaren. Madam Lucace liegt dat het kraakt. Aan ieder woord, aan haar ademhaling kunt ge't hooren. Wat doet een man in zulk geval? Rechtspringen, met zijn vuist op tafel bonzen, of in een satanischen lach uitbarsten. - Doe dat mes weg, dat daar op den schoorsteen ligt! beveelt meneer Lucace. Het is een klein, nietig aardappelmesje. Madam Lucace voelt dat ze de partij gewonnen heeft. Wanneer ge werkelijk ongelukken wilt uitrichten, dan valt uw blik niet op een afgesleten aardappelmesje. Een glimmend broodmes bijvoorbeeld, dat zou iemand tot dommigheden kunnen verleiden. Het spijtige in zulke gevallen is, dat er soms broodmessen of revolvers voor 't grijpen liggen. Madam Lucace kan gerust zijn: Gentiel zal zelf wel het mesje in de tafellade bergen. Wanneer men rond de vijftig draait is men er minder op gesteld zijn foto in de dagbladen te zien verschijnen, met onderaan de legende: De man, die zijn vrouw vermoordde. Eens rond de vijftig, dan gaat de ijdelheid andere wegen uit. Dan stelt ge't op prijs dat ze u decoreeren, of dat | |
[pagina 337]
| |
ze u met een afvaardiging komen verzoeken om het voorzitterschap van een liefdadigheidsmaatschappij te willen aanvaarden. | |
IVIederen voormiddag werkte meneer Lucace in zijn tuin en als de schemering begon in te vallen deed hij een wandelingetje door de velden of naar het dorp. Voortaan zijn we met ons drieën, redeneerde hij: ik, mijn vrouw en ‘Magda’. Op een avond toonde zijn vrouw hem een portret van ‘Magda’. - Ik heb het altijd in mijn toilettafeltje bewaard. Hoe is 't mogelijk dat ik het u nooit laten zien heb! Meneer Lucace stond op het punt te glimlachen, maar hij kon zich nog in tijds bedwingen. - Nee, ge hebt het mij nooit laten zien. Den volgenden avond zei zijn vrouw: - Wilt ge nu wat weten? ‘Magda’ is hier geweest! Ik kon mijn eigen oogen niet gelooven, toen ik ze uit haar auto zag stappen. Stel u voor, 't is 'k weet niet hoeveel jaren geleden, dat we malkaar ontmoet hebben! - Zoo! Het gebeurde dat meneer Lucace nu soms voor een ganschen dag weg was: het leven op den buiten was duurder dan hij ooit had kunnen vermoeden en hij had dan maar de portefeuille van een verzekeringsagent overgenomen. - Is ‘Magda’ niet geweest? vroeg hij, wanneer hij van het laatste trampje thuiskwam. Misschien kan ze u een handje toesteken? Er was inderdaad heel wat te doen in de huishouding, vooral in dit seizoen. - Ge moet ‘Magda’ uitnoodigen! Anders werkt ge u nog kreupel. Meneer Lucace was er nu zeker van dat ‘Magda’ bijna elken dag kwam, ten minste als hij afwezig was. Zij verkreeg stilaan burgerrecht in de villa Mon Repos. Haar foto stond er op de schouw van het salon. En inmiddels slameurde madam Lucace voor twee. Nog nooit was er zoo geboend en gepoetst geworden in de villa met het torentje. Wanneer de tijd van het inmaken kwam stond er een driedubbele rij potten confituur en flesschen tomatenpuree op de schabben. En wanneer meneer Lucace de schuiven van zijn kleerkast opentrok dan | |
[pagina 338]
| |
vond hij er steeds zijn hemden en cols glanzend gestreken en al zijn sokken in de puntjes versteld. Het gebeurde soms wel dat er vrienden uit de stad op bezoek kwamen. - Wat een pracht van een huis hebt ge hier, Gentiel! En alles zoo netjes onderhouden! 't Is om van te eten! - Ja, ziet ge, dat is ‘Magda’ haar werk... Ha, gij kent ‘Magda’ niet?... Dat is een vriendin van mijn vrouw. Die knapt hier alles op. - Inderdaad, zei madam Lucace. Maar zij stond met een krop in haar keel. |
|