| |
| |
| |
Carola Kloos
God
Tegen het eind van het tweede millennium, nu de sprong naar het derde nabijkomt en ons een griezelig besef geeft van verglijdende aeonen, is denkend Nederland zich aan het bezinnen. Ik lees sinds jaar en dag de NRC en heb nog nooit meegemaakt dat daarin zoveel aandacht aan de godsdienst wordt besteed. De altijd nuchtere Heldring (overigens een van mijn lievelingscolumnisten) werpt eens een balletje op: kan er een moraal bestaan die niet wortelt in religie? Het balletje wordt opgevangen en een tijdje heen en weer gegooid, met als voornaamste effect (op mij althans) dat je de indruk overhoudt van een nogal vrijblijvend gezanik, dat blijkbaar in de tijdgeest past.
Ja, de tijdgeest. De krant weet te melden dat deze of gene ‘katholiek is geworden’; zelfs in mijn kennissenkring doet zich dit verschijnsel voor, dat ik me uit eerdere decennia alleen herinner van Gerard Reve en Prinses Irene. Toen ontstond er een groot gekrakeel, maar nu is het kennelijk in de mode.
Marjoleine de Vos, getrouwd met de Trouw-recensent Tom van Deel en dus eerder te plaatsen in de reformatorische hoek, heeft ook een klap van de molen te pakken. Niet dat ik haar stukken niet waardeer, maar het viel me wèl op dat ze ineens iets had ontdekt waar ze kond van deed: hoe mooi het geloof kan zijn, hoe zinvol en hoe diep. Ik geef toe, de tranen sprongen me in de ogen toen ze vertelde van die boerenvrouw op het Griekse eiland, waar men op zijn knieën de lange trap op kruipt naar het beeld van de Maagd - die vrouw die voor de Maagd een koek had gebakken. Ik zou niet moeten gaan huilen, want ik ken de votiefinscripties uit de Griekse oudheid waar ik ook niet om huil, maar in onze tijd, zo tastbaar ineens - het grijpt je aan.
Rudy Kousbroek grijpt het natuurlijk níet aan. Streng wijst hij Marjoleine terecht. Rudy Kousbroek is een gevoelig mens, maar niet als het om religie gaat. Weg met alle sentimentaliteit en Marjoleine moet kiezen: gelooft zij wèl of gelooft zij níet. Als zij níet gelooft, dan gelooft zij níet
| |
| |
(zo eenvoudig is dat). Want ‘half geloven’ kan niet bestaan. Een deur is open of hij is dicht.
Ook dit balletje wordt wat heen en weer gekaatst en ik moet tot mijn schande bekennen dat ik in beide standpunten wel wat zie. Het leven is ingewikkeld.
Vaster grond hadden wij onder de voeten niet de discussie tussen Herman Philipse en zijn bestrijders. Herman Philipse, hoogleraar filosofie te Leiden en schrijver van een ‘atheïstisch manifest’, kreeg van de NRC de gelegenheid zijn ideeën uiteen te zetten, waarna hij werd neergemaaid door een hele reeks christenen. Hier hebben we te maken met precieze redeneringen, wat je brein prikkelt en goeddoet. Weliswaar spreekt de sfeer van zijn stukken me niet erg aan; ze ademen de geest van de (ook in de NRC geciteerde) uitspraak van de schrijfster Taslima Nasrin, die ‘droomt van een wereld zonder religie’. Daar droom ik nou nooit van. Maar overigens ben ik het volstrekt, maar dan ook volstrekt, met Herman Philipse eens. De replieken van zijn tegenstanders vervulden me met zo'n paroxysme van woede, dat ik alle stukken heb uitgeknipt. ‘Jullie krijgen je verdiende loon wel, als ik tijd heb om het je toe te dienen!’ Een van die tegenstanders was de alom bewierookte gereformeerde professor Kuitert, auteur van o.a. Het algemeen betwijfeld christelijk geloof en een engerd in mijn ogen. Ik zal dat toelichten.
Intussen houdt mijn lijfblad ons bij de les door de periodieke bijbeluitleg van twee leken, Maarten 't Hart en Nicolaas Matsier. We mogen meemaken hoe ze vruchteloos worstelen met de uitleg van de tekst, terwijl een gang naar de ub voldoende was geweest om de problemen op te lossen. Enfin. Ik probeer al jaren tevergeefs een column in de nrc te krijgen over theoretische natuurkunde, en het steekt me dat ik ongelijk behandeld word. Hoezo, ‘niet deskundig’?
Als klap op de vuurpijl verscheen vlak voor Kerstmis de belijdenis van Willem Jan Otten. Net als Marjoleine de Vos is ook hij getrouwd, en wel met de katholiek geworden Vonne van der Meer. Oei, dat is hem nagehouden. Hoe dan ook, ‘ik geloof zelfs dat ik in de erfzonde geloof, net als de Paus’, schrijft Willem Jan Otten, een door mij zeer bewonderd auteur die me nu toch verbaasde. Weet hij wel waarover hij het heeft, dacht ik. Dat de mens het goede wil maar het kwade doet, het is een gedachte die ik beaam en die diepe aandacht waard is. Maar ‘erfzonde’? Waarom zo'n begrip uit de dogmatiek erbij gehaald? Het vreemdste vond ik nog dat Willem Jan Otten, die toch niet piepjong meer is, pas op zulke gedachten kwam door de Golfoorlog (sic).
| |
| |
Er volgden twee stukken van Rudy Kousbroek die Willem Jan tot de orde riep. Opnieuw werd ik tussen twee standpunten verscheurd, want ik begrijp de gedachten van Willem Jan Otten wel, maar Rudy Kousbroek gaf ik toch het meeste gelijk. Natúúurlijk is kritiek niet qq iets negatiefs, het is goed dat dat nog eens duidelijk wordt gezegd. En natuurlijk is het een beetje mal, die religieuze mode, met erfzonde en al, maar zonder geloof.
Want het is zeker óók een modekwestie. Kijken we alleen maar naar het thema van de boekenweek: Mijn God. Kunnen wij zonder God niet het derde millennium in?
Waar sta ik? Uit het bovenstaande zoudt u kunnen opmaken dat ik wat heen en weer tol. Maar ik heb wel degelijk een gedachtengang, die ik wil trachten uiteen te zetten.
De ster van Bethlehem
In het kille jaargetij, in een streek meer aan warmte gewend
dan aan kou, meer voor vlakten dan voor bergen bestemd,
werd het kindeke geboren om Heiland te zijn.
Sneeuw stoof op, zoals dat 's winters gaat in een woestijn.
Alles in de stal leek hem reusachtig groot: de moederborst,
de drie wijzen, de geschenken door hen hierheen getorst,
de gele damp uit de neusgaten van de ezel en de os.
Hij was slechts een stip, zo goed als de ster dat was.
Van verre, vanuit de diepten van het oneindig heelal,
keek de ster langs verspreide wolken naar de stal,
aandachtig en strak. En dit fonkelend licht
was de blik van de Vader, op het kind in de kribbe gericht.
Joseph Brodsky, 24 december 1987, vertaling Peter Zeeman
Ween, o mens, die de veiligheid van ons millennium thans moet verlaten, die u steeds verder weg begeeft van de kribbe in de stal. Ween, o, ween.
Dat doe ik. Het is zo'n hemeltergend mooi gedicht, de blik van de Vader gaat je door merg en been, aandachtig en strak. Nu Albert Heijn tot acht
| |
| |
uur 's avonds open is, de muzak je bij elke instantie die je opbelt een kwartier in de oren drenst, de emu over ons heen dendert, de mensheid elkaar afslacht, de geschiedenis ten einde is volgens Francis Fukuyama, nu de jaarwisseling een eeuwwisseling is en een millenniumwisseling, nu het mij bang te moede wordt...
De gieren zullen op Babylon neerdalen.
Begrijpt een rasechte vrijdenker dit?
- Neen.
Waarom begrijpt een rasechte vrijdenker dit niet?
- Misschien omdat hij er niet mee is grootgebracht.
Hiermee kom ik op een preliminair, maar cruciaal punt. Toen ik klein was, vertelde mijn oma me van de Lieve Heer, die elk vogeltje in zijn hand hield. Mijn oma (geb. 1868), die bij ons in huis woonde, kwam in de Kerstnacht altijd uit bed om uit het raam te kijken. ‘Het is net’, zei ze, ‘of er dan veel meer sterren zijn dan anders’. Een wereld die voorbij is gegaan, de wereld van iemand die geboren is in 1868. Geen euro, geen televisie, geen niks. Maar wel veel meer sterren dan anders.
Wie hiermee is grootgebracht, die kan de hartstocht van iemand die ‘droomt van een wereld zonder religie’ niet en nooit begrijpen. Ik zie me nog zitten op de grond, midden in de Tweede Wereldoorlog, in het tot het merg verkilde donkere huis waarheen we geëvacueerd waren, met de kinderbijbel, want lezen kon ik al. Niemand had het me nog ooit verteld, de kruisiging van Jezus, onze Lieve Heer. Ik las het en ik begon te huilen, op de grond, op de eerste verdieping waar we huisden tegen de kou, waar mijn moeder suikerbieten kookte op het kacheltje in de kamer. Mijn oma was doodsbleek en doodziek, onze Lieve Heer werd gekruisigd en ik zat op de grond en huilde.
Wij schrijven begin jaren vijftig. Ik had het geluk - zo zie ik het achteraf - het kind te zijn van een gelovige moeder en een ongelovige vader. Wie dàn niet gaat nadenken moet wel een ongelofelijke stomkop zijn.
Ik heb het geluk dat ik allebei de staten waarin je kunt verkeren - de gelovige en de ongelovige staat - al vroeg heb ervaren. Het ‘Ere zij God’ aanheffen met de hele kerk, na de zegen na afloop van de Kerstdienst, en je uitgetild voelen boven jezelf. De verlossing die uitging van het Woord, dat je aanspoorde om ‘jezelf los te laten’. Niet meer ‘ik,
| |
| |
ik, ik’, maar ‘gij’. De kwetsuren die het ik ondergaat doen er dan minder toe.
Ik word zeventien en zit voor mijn eindexamen, en het lijkt me onontkoombaar dat ik zodra ik tijd heb, direct na mijn examen, de kwestie oplos of god werkelijk bestaat. Daartoe vatte ik een plan op: ik zou de hele bijbel van voor naar achter lezen. Sancta simplicitas. Stel dat je dit plan al zou kunnen volvoeren - de bijbel zelf is wel het laatste dat je hier uitsluitsel over geeft. Wees gerust, lezer, ik ben er zelfs niet aan begonnen.
Na veel misleiding door studentenpredikanten (‘dat je twijfelt bewijst dat je gelooft’), na veel gepieker, na jarenlang wegschuiven van de kwestie, kwam ik tenslotte tot het licht: God bestaat niet. Het is jammer, want het was een mooi idee.
Deze Werdegang heb ik voor u beschreven om de tegenwerping te ontkrachten, dat ik als ongelovige niet kan meepraten over het geloof. ‘Jij kunt er niet over oordelen, want je staat buiten de cirkel.’ Op die manier tracht menig gelovige zich aan kritiek van buitenaf te onttrekken. Maar ik weet nog heel goed hoe het er binnen die cirkel uitziet; wat meer is, zodra ik wil sta ik er weer binnen. Ik hoef maar ja te zeggen.
Ik wil er bovendien mijn ‘geloofsbrieven’ mee overleggen: opvoedkundig gepredik als dat van NRC-redacteur Frénk van der Linden, die stelt dat er van een dialoog tussen doven sprake is (in plaats waarvan wij elkaar - naar zijn zeggen - in onze verlangens en pijn, in onze angst en hoop respectvol moeten verstaan), is voor mij overbodig. Ik sta niet vijandig tegenover het geloof - laat staan tegenover verlangens en pijn, angst en hoop. Niet alleen versta ik dat allemaal respectvol, ik voel me er zelfs weer in ondergedompeld als ik op de televisie de diverse nachtdiensten met Kerstmis bekijk. Geroerd zappen naar waar het mooist gezongen wordt. Dat is dan misschien het nostalgische gezwijmel dat van Rudy Kousbroek niet mag, maar ik ben niet orthodox in het ongeloof. Ik droom niet van een wereld zonder religie.
Dat geeft mij méér recht om er kritiek op af te vuren. Men kan mijn ongeloof niet afdoen als de botheid van iemand die ‘een zintuig mist’. Evenmin kan men mijn kritiek afdoen als wraak op een onderdrukkend verleden. Ik stam van moederskant uit een verlichte domineesfamilie en ik ben er trots op. Was alles wat me geleerd is maar waar! Maar het ís niet waar.
| |
| |
| |
I
Godsdienstkritiek is een respectabele filosofische richting, die al begonnen is met de Griek Xenophanes (6de eeuw v. Chr.). Als de ossen, paarden en leeuwen zich godenbeelden konden maken, zouden hun goden er ongetwijfeld uitzien als een os, een paard of een leeuw. Aldus Xenophanes, de vader van de projectietheorie. Ik schrijf hier geen filosofisch handboek en ik veroorloof me dus maar even een reusachtige sprong. Immanuel Kant (1724-1804) betoogde, dat Gods bestaan met de Zuivere Rede noch bewezen, noch weerlegd kan worden, een idee dat door veel christenen enthousiast is begroet vanwege de tweede helft van de zin. Maar zie nu hoe deze stelling wordt misbruikt:
‘Jij gelooft óók, want je gelooft dat God niet bestaat!’
De (gelovige) spreker tracht je hiermee in te lijven. Omdat je het bestaan van God niet kunt weerleggen, word je tot gelovige gebombardeerd - waardoor de echte gelovige zich blijkbaar sterker in zijn schoenen voelt staan: je kunt moeilijk kritiek op hem hebben als jijzelf net zo goed ‘gelooft’. - Het is alsof iemand je van ‘geloof’ beticht omdat je aanneemt dat de wegwijzer ‘Utrecht’ inderdaad naar Utrecht leidt. Dit wordt het ‘tu quoque-argument’ genoemd (tu quoque = ook gij). Ook gij, Brutus!
Maar het is niet waar dat het ene ‘geloof’ op één lijn staat met het andere. Ik geloof iets en jij gelooft van niet, laten we samen jubelen. Ho ho!
Dat wordt meteen duidelijk als we de inhoud van het positieve geloof specificeren. Ook al kan ik het bestaan van X niet weerleggen, het kan niet zo zijn dat ‘verwerping van X’ eenzelfde soort geloof is als ‘geloof in X’ voor elke waarde van X. Ik kan de stelling niet weerleggen dat er kabouters in het bos wonen die niet waarneembaar zijn en die nooit enig spoor achterlaten; deze stelling kan niet worden weerlegd, omdat zij zo is geformuleerd dat zij zich aan falsificatie onttrekt. Evenmin kan ik de uitspraak weerleggen dat het heelal geschapen is door een vliegende dromedaris, die op het moment van zijn scheppingsdaad is ontploft en in het niets is opgelost. (Er waren toen toch nog geen dromedarissen? O, juist, ééntje.) Maar mijn ‘geloof’ dat dit niet zo is, is van een totaal ander kaliber dan het geloof dat dit wel zo is.
Zoals uit deze voorbeelden blijkt, moet de gelovige althans één zinnige reden kunnen aanvoeren voor zijn geloof. Dat is in het christendom dan ook vaak geprobeerd. De onbetwistbare kampioen op dit gebied is Thomas van Aquino (1225-1274), die ervan uitging dat het bestaan van
| |
| |
God door het verstand kan worden bewezen (al erkende hij, dat de menselijke kennis niet toereikend is om alle waarheden omtrent God te bewijzen: boven het rijk van de kennis bevindt zich het rijk van de bovennatuurlijke waarheden, die de mens slechts kent omdat ze door God aan hem zijn geopenbaard). In de Summa Theologica geeft Thomas vijf godsbewijzen, waarvan misschien wel het bekendste is dat de orde in het heelal een intelligent wezen veronderstelt dat de dingen geordend heeft, ‘en dat wezen noemen wij God’. Dit ‘bewijs’ bewijst niets, daar het een onjuiste redenering is dat orde een ordenend wezen veronderstelt. Hetzelfde geldt voor Thomas' andere godsbewijzen: ze berusten op een denkfout. Bijvoorbeeld het argument dat iets altijd door iets anders moet zijn veroorzaakt, maar dat de keten van oorzaken niet tot in het oneindige terug kan gaan; ‘daarom is het noodzakelijk een eerste werkende oorzaak aan te nemen, die allen God noemen’. Ik volsta hier met erop te wijzen, dat - àls er al van een keten van oorzaken sprake is - het beginpunt ‘God’ volstrekt willekeurig is. Men zou zich dan toch moeten afvragen, door wat God op zijn beurt is veroorzaakt.
Het protestantisme heeft beter dan het rooms-katholicisme begrepen, dat de ‘natuurlijke theologie’ (zoals de filosofie van Thomas wordt genoemd) een heilloze weg is. In 1879 werd het thomisme tot de officiële leer van de katholieke kerk verklaard. In het protestantisme heeft men zich de les van Kant beter aangetrokken: Gods bestaan kan niet worden bewezen - maar ook niet worden weerlegd! In dit laatste zit hem de kneep: de onmogelijkheid van weerlegging geeft het geloof een zekere immuniteit. Kant zelf sprak van het ‘opheffen van het weten, om plaats te maken voor het geloof’.
Precies; maar hiermee zijn we terug bij de vraag naar een zinnige reden voor het geloof, beter gezegd: een zinnige reden voor juist dàt geloof dat je aanhangt. De ware protestant schrijft het allemaal toe aan ‘openbaring’. Volgens de bekendste protestantse theoloog van onze eeuw, Karl Barth, kan de mens op geen enkele manier uit zichzelf tot God komen. Het is alleen God zelf die het contact tot stand brengt. God openbaart zich en het geloof in hem wordt de mens geschonken door de Heilige Geest.
Wat voor reden hebben we nu om te geloven dat die zogenaamde openbaring inderdaad een openbaring is van God Zelf? Het is niet voldoende om te zeggen dat iemand God nu eenmaal ‘ervaart’. Dat hij God zus of zo ervaart, hangt overduidelijk af van zijn culturele context. ‘God’ is op veel manieren ‘ervaren’, manieren die soms regelrecht in strijd zijn
| |
| |
met elkaar. En dan, de ervaring van de gelovige mag nog zo levendig zijn, hij mag nog zo sterk het gevoel hebben dat er een Wezen is dat op hem inwerkt - maar we moeten erkennen: de subjectieve ‘ervaring’ vormt zelf geen aanwijzing dat er iets objectiefs aan beantwoordt. Die aanwijzing kan slechts worden gevonden in iets dat buiten die ervaring ligt.
Beroept men zich daarentegen op ‘autoriteit’ (de autoriteit van de bijbel en van de kerk), dan wordt het probleem alleen maar verplaatst. Want met een variant op een bekend gezegde kunnen we zeggen: La bible, c'est un monsieur (liever gezegd meerdere messieurs); en voor de kerk geldt hetzelfde.
Een reden om aan te nemen dat God bestaat hebben we dus niet gevonden. Iets anders is een motief om dit aan te nemen. (Ik ontleen deze verhelderende terminologie aan het scherpzinnige boek van Antony Flew, God and Philosophy, Londen 1966, waaraan ik ook overigens veel te danken heb.) In discussies met gelovigen krijg je altijd motieven te horen. Het meest kras is natuurlijk de opmerking die eens tegenover mij gemaakt werd door een oude heer: ‘Kind, als ik niet zou geloven dat God bestaat zou ik doodsbang zijn’ (hij doelde letterlijk op zijn angst voor de dood). Ik verhef me daar niet boven, ik vrees de dood. Als mijn uur geslagen heeft - wie zal zeggen hoe ik me dan zal gedragen? Maar vooralsnog mag ik toch wel opmerken (wat ik toen maar vóór me hield), dat de doodsangst als reden om te geloven (en als reden was de boven geciteerde opmerking bedoeld) niet voldoet.
Andere discussianten houden het wat bedekter. Ze geven volmondig toe dat je niet moet geloven vanwege het gewin. Elke kritiek die van mijn kant zou kunnen komen is daarmee dus bij voorbaat ontzenuwd, waarna de spreker even vrolijk voortgaat met het noemen van ‘redenen’ die in feite ‘motieven’ zijn. Het is fijn in de kerk, daar komt het op neer. Ik wil hier met nadruk aan toevoegen dat dit fijne, het ‘gewin’ dus, niet iets laag-bij-de-gronds hoeft te zijn. Het christendom onderscheidt zich bijvoorbeeld door belangeloze naastenliefde en het is zeker ‘fijn’ om daartoe van Godswege te worden aangespoord, om in een gemeenschap van gelovigen te verkeren waar zo'n principe heerst, om je leven met zin te vervullen door je daaraan over te geven. Dat is moreel niet laagstaand maar hoogstaand. Het is hondsmoeilijk, maar een dergelijk door God gegeven doel in je leven te hebben is zonder meer fijn. We hoeven ons niet bij de neus te laten nemen door de strenge ethiek van Kant, die erop neer lijkt
| |
| |
te komen dat het ‘graag’ vervullen van een plicht moreel niets waard is (wat Schiller inspireerde tot de regel: ‘tracht met afkeer te doen wat de plicht u gebiedt’). Ik ben de laatste om te ontkennen dat het geloof - inclusief de daarbij behorende plichten - een bron van vreugde is (de inleiding van dit stuk heb ik niet voor niets geschreven). Het is fijner in de kerk dan in de leegte daarbuiten. Ik onderschrijf veel van wat de gemeenschap der gelovigen beweegt. Ik kan me zelfs nog in de emotie verplaatsen. Maar mag dat een reden zijn? En als elke reden ontbreekt, moet je dan maar genoegen nemen met een motief om in God te geloven?
Er zou nog iets voor te zeggen zijn om met motieven genoegen te nemen (terwijl een positieve reden dus ontbreekt), als het concept ‘God’ überhaupt voorstelbaar was. Dit is een cruciaal punt, al doen gelovigen er vaak nogal luchtig over. Ze hebben weliswaar afstand gedaan van de ‘oude man met een baard’, maar de moeilijkheden die dàn ontstaan worden niet door iedereen consequent doordacht.
De christelijke theologie definieert God als een uniek, onlichamelijk wezen, oneindig machtig, wijs en goed, schepper van het heelal, persoonlijk en begiftigd met een wil. Als schepper maakt God pertinent geen deel uit van het heelal.
Nu is een onlichamelijk individu niet iets dat wij kennen. Volgens Plato (427-347 v. Chr.) is de mens eigenlijk een geestelijk wezen, een onsterfelijke ziel die in het lichaam is opgesloten als in een kerker. Die opvatting heeft een lange doorwerking gehad, maar zij is onjuist. De mens kan niet bestaan zonder een lichaam; zijn geestelijke functies zijn lichamelijk verankerd: in zijn hersenen. Hoe moeten wij ons dan een onlichamelijke persoon voorstellen?
Het christelijke antwoord op deze vraag is, dat God nu eenmaal uniek is. Maar voorstelbaar wordt Hij daarmee op geen enkele wijze. Hij is dus ‘anders’, wat alleen maar een negatieve kwalificatie is. De vraag is, of het extrapoleren van het bekende naar het onbekende überhaupt mogelijk is.
Gods wegen zijn niet onze wegen, jawel, maar hoe kunnen wij ze dan kennen?
Daarbij sluit de vraag aan, hoe met de menselijke taal iets over God kan worden gezegd. Als God absoluut anders is, dan betekenen onze woorden niets.
Als oplossing voor dit probleem is aangedragen, dat de betekenis van
| |
| |
onze predicaten voor God opgaat naar analogie. Het predicaat ‘goed’ betekent iets voor ons, die gebonden zijn aan onze menselijke natuur; nu trekken wij dat ‘goed’ door naar de goddelijke natuur. Het is dus nog steeds ‘goed’, maar op een andere manier. - Op welke manier, daar valt in principe niets over te zeggen bij een wezen dat nu eenmaal das ganz Andere is.
Toch heeft men in alle tijden geprobeerd er wèl iets over te zeggen. Nu we het toch over Gods ‘goedheid’ hebben: gelovigen hebben natuurlijk altijd geworsteld - gegeven de aanname dat God ‘goed’ is - met het probleem van het kwaad in de wereld. Het meest diepzinnige antwoord is wel dat wat gegeven wordt in het bijbelboek Job. Job is een rechtvaardig en godvruchtig man, die desondanks zwaar door het kwaad wordt getroffen. Hij beklaagt zich, maar God antwoordt: ‘Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte?’ En het antwoord van God gaat in dezelfde geest voort: ‘Wie heeft haar hoeksteen gelegd, terwijl de morgensterren tezamen juichten en al de zonen Gods jubelden?’ ‘Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats aangewezen?’ ‘Zijn de poorten des doods voor u onthuld?’ ‘Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de boeien van Orion slaken?’ ‘Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan?’ ‘Zie toch het nijlpaard, dat Ik gemaakt heb.’ Het is een majesteitelijk antwoord, bladzijden prachtige poëzie, en wat is er met dit antwoord bedoeld? ‘Ik ben almachtig en ondoorgrondelijk, wil je met de Almachtige twisten?’ - Dan doet Job boete, in stof en as.
God is ondoorgrondelijk, zegt het boek Job. De latere theologie heeft even zo goed getracht hem te doorgronden. Er zijn twee manieren waarop het probleem van het kwaad wordt opgelost in de theologie.
De eerste oplossing luidt: God laat het kwaad toe omdat Hij het van méér belang vindt dat de mens vrij is - dus ook vrij om te zondigen. Wat heeft God eraan, zo luidt de redenering, als de mens Hem noodgedwongen gehoorzaamt? De mens moet Hem gehoorzamen uit vrije wil, meer nog: de mens moet Hem liefhebben uit vrije wil. Pas dan is het God iets waard. En de vrije wil impliceert nu eenmaal dat de mens voor het kwade kan kiezen. (Deze oplossing zegt overigens niets over het niet door de mens veroorzaakte kwaad.)
De andere redenering luidt: God is niet almachtig. Als God almachtig was, zou Hij het kwaad verhinderen; dit laatste doet Hij niet, dus het eerste is Hij niet. En wat méér is: God lijdt zelf onder het kwaad.
Het zijn allebei verlegenheidsoplossingen. De verlegenheid ontstaat doordat men volhoudt dat God goed is, waarbij ‘goed’ in de normale,
| |
| |
menselijke betekenis wordt gebruikt (hoe zouden wij het ook anders kunnen gebruiken?). En zou men het predicaat ‘goed’ in de geaccepteerde betekenis laten vervallen (dus niet ‘God is goed’ of ‘God wil het goede’, maar ‘goed is datgene wat God wil’), dan komt dat neer op aanbidding van de pure Almacht zonder meer.
Ik kom nu terug op wat ik hierboven heb betoogd. De extrapolatie van het bekende naar het totaal onbekende, dat bovendien uniek heet en transcendent (dwz geen deel uitmakend van het universum), is een slag in de lucht. De theologie heeft zich hier het hoofd over gebroken en er zijn oplossingen voorgesteld als de via negativa (men zegt van God wat hij níet is, dus men noemt hem oneindig, onlichamelijk etc.) of de stelling dat in God alle tegendelen samenvallen. Het valt overigens niet mee om een dergelijk filosofisch godsbegrip te verzoenen met het geloof in de Oudtestamentische God van Abraham, Isaäk en Jakob. Het zou voor de theologen gemakkelijker zijn als God een duidelijk spoor trok door de wereld. Dat doet hij niet. Ofwel hij veroorzaakt alles - wat ons niet veel verder brengt omtrent zijn aard, ofwel hij veroorzaakt sommige dingen wel en andere niet - maar welke wel en welke niet, daar kan geen zinnig mens, ook geen christen, iets over zeggen. Elke uitspraak in deze berust op willekeur.
Ik recapituleer. Er valt geen reden aan te geven om te veronderstellen dat God bestaat; het concept ‘God’ is niet voorstelbaar; en mocht datgene bestaan waar het christelijk geloof op doelt (das ganz Andere), dan valt er door de mens niets over te zeggen. Met name de laatste twee constateringen maken dat er niets voor pleit om, bij gebrek aan een reden, te volstaan met een motief.
Maar de motivatie gaat, als het om het geloof gaat, vaak gepaard met een sterke emotie en emoties laten zich niet zomaar uitroeien. Ikzelf ging vroeg genoeg twijfelen om de kerk tenslotte zonder innerlijke verscheurdheid te kunnen verlaten; het was een weliswaar langdurig, maar in de grond toch vreedzaam proces waarin ik meer worstelde met ideeën dan met emoties. Maar zelfs bij mij, zoals ik al zei, is het allemaal niet totaal uitgewist en er kan geen oudejaarsavond voorbijgaan zonder dat ik moet denken aan Psalm 90, de Oudejaarsavondpsalm. ‘Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot geslacht. Eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en wereld had voortgebracht, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.’ ‘Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake. Gij
| |
| |
spoelt hen weg; zij zijn als een slaap in de morgen, als het gras dat opschiet: in de morgenstond bloeit het en het schiet op, des avonds verwelkt het en het verdort.’ Het is de psalm die eindigt met: ‘En bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.’ Waarom kan ik dat niet lezen zonder te moeten slikken? Ik ken genoeg mensen die dit zouden kunnen lezen zonder te slikken.
Hoeveel temeer moet iemand die langer dan tot zijn zeventiende oprecht heeft geloofd in de ban zijn van emoties. Het gevolg is dat er wijd en zijd genoegen wordt genomen met motieven in plaats van redenen, ook door mensen die kunnen nadenken. Degenen die kunnen nadenken zijn nog het ergste, want ze misbruiken hun denken.
Wie kan nadenken voelt óók wel dat er serieuze bezwaren zijn in te brengen tegen het christelijke, theïstische godsconcept. Als zo iemand nu om emotionele redenen zijn geloof niet kwijtwil, kiest hij een vluchtweg: hij wijzigt zijn definitie van ‘God’. Het was voor het christendom altijd essentieel dat God als een persoon werd beschouwd, maar we hebben gezien wat voor moeilijkheden dat met zich meebrengt. Dus werpt de geprangde christen desnoods dit essentiële idee overboord.
Het geeft te denken, dat vrijzinnige definities van God vooral aantrekkingskracht uitoefenen op mensen die van huis uit christen zijn, vaak van huis uit orthodox. Wie van huis uit ongelovig is, wordt er niet door verleid te gaan geloven. Dat wijst er op zichzelf al op dat een vrijzinnig Godsconcept ontstaan is uit een terugtrekkende beweging. Het idee ‘God’ moet immuun gemaakt worden voor kritiek - ook voor de kritiek van de gelovige zelf. Dus wordt het verwaterd.
Die verwatering kwam ook al voor bij andere christelijke geloofsartikelen. De schepping in zeven dagen, om maar iets te noemen, kon uiteraard niet standhouden onder de wetenschappelijke kritiek; dus werd dit artikel opgegeven. Het protestantisme heeft zich hierin plooibaarder betoond dan het katholicisme. Pak op de theologische studiezaal in de ub eens wat boeken uit de kast over het Oude Testament (wetenschappelijke werken, geen dogmatiek). Je ziet meestal al gauw welke van de hand van een katholiek, en welke van de hand van een protestant zijn. Die van de protestant plegen zich slechts van hun gelovige kant te laten zien in het voorwoord (dat bovendien vaak op subtiele wijze - dat ‘subtiele’ ergert je nog het meest - gedateerd is met Kerstmis, Pasen, Hemelvaartsdag of Pinksteren negentienzoveel).
| |
| |
Een mooi voorbeeld van zo'n verwaterde God geeft Paul Tillich, protestants theoloog uit onze eeuw: ‘God is being-itself not a being’. Hoe dit te rijmen valt met een God met wie je een persoonlijke verhouding hebt, die een wil heeft en geboden uitvaardigt - Being-itself mag het weten!
Ik wil over zulke definities een principiële opmerking maken. Elke definitie die God definieert als iets waar al een andere term voor bestaat is overbodig. Ik heb met vrijzinnige christenen gepraat en een populaire definitie van ‘God’ bleek in die kringen te zijn: ‘het Groot-Geheel’. Wat mag dat wel zijn? Nou ja, enfin. Het Universum. Nu begint je gesprekspartner te preken. ‘Denk jij soms dat de mens alles kan doorgronden? Geloof jij soms niet dat de mens maar een nietig wezen is?’ Een goeie zet, want dit moet je toegeven. Daarmee heeft de ander je op zijn terrein getrokken, het terrein waar het ontzag heerst, en de eerbied. En nu introduceert hij slinks een nieuw idee: dat van het ‘zinvolle verband’. Je kunt alles zinvol noemen, lijkt mij, als je maar wilt. Ik sta op en het is een grijze dag, omdat mijn geliefde dood is. Alles is zinloos. Ik sta op en het is een lichte dag, omdat mijn geliefde leeft (etcetera).
Wat we nu op tafel hebben is dus een universum als zinvol verband, waartegenover je je nietig voelt en waarvoor je ontzag hebt. Aha! God!
Maar daar wens ik niet in te trappen. Ik wil allereerst opmerken dat het, gezien vanuit het oorspronkelijke christendom, een ketterse overtuiging is. Het officiële christendom noemt God transcendent, niet immanent. God staat buiten het heelal; hij heeft het namelijk geschapen. - Nu goed, bestrijding van ketterij is mijn zaak niet. Mijn bijdrage tot deze discussie is alleen, dat het geen zin heeft iets ‘God’ te noemen waar al een andere term voor bestaat. Voor het ‘Groot-Geheel’ hebben wij reeds de term ‘universum’. Wat zou mij in 's hemelsnaam ertoe kunnen bewegen daar een andere naam voor te accepteren?
Het is niet de atheïst die een seculier begrip omdoopt tot ‘God’, het is de theïst die God omdoopt tot een seculier begrip. Ik heb geen behoefte het groot-geheel uit te roepen tot God, maar de gelovige heeft de behoefte God uit te roepen tot het groot-geheel. Waarom hij die behoefte heeft, heb ik al uiteengezet.
Een andere oplossing is het definiëren van God als datgene wat een leemte opvult. In ons land werd dit idee omhelsd door Frans Kellendonk: ‘Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen.’ De bovengenoemde Antony Flew had er al eerder op gewezen dat het dan natuurlijk wel om een leemte of gat moet
| |
| |
gaan dat objectief te constateren valt - niet een pseudo-gat dat het gevolg is van onverenigbare verlangens, zoals het gat in de markt voor de gezinsauto die van binnen veel groter is dan van buiten.
De terugtrekkende beweging kan zelfs nog ingenieuzer. ‘Je vraagt hoe ik God dan definieer? Die vraag vind ik niet interessant.’ Dit betekent inderdaad de ultieme immuniteit voor kritiek. Maar het bereiken van die immuniteit heeft wel een hoge prijs. De God van deze gelovige is immers op deze manier: niets. Althans niets wat de moeite waard is om te vermelden.
Tot slot de meest verbijsterende repliek die ik ken: ‘Het gaat er niet om of God bestaat.’ (sic) Duidelijker kan niet worden uitgesproken dat het dus gaat om het gewin, ook al heeft de spreker dat even tevoren nog zo hard ontkend. Het ‘gewin’ is de bij het geloof behorende emotie: gegrepen worden en opgaan in het hogere verband, vertrouwen in de uiteindelijke zin van de schepping, de hoop dat de hand Gods verder reikt dan de dood. Wie zou daarnaar niet verlangen? Maar er hoort helaas wel een God bij die bestaat.
| |
II
Het is vreemd dat er in dit aan God gewijde literaire jaar voor zover ik weet geen aandacht is geschonken aan onze Nederlandse klassieken. Vindt men liever steeds opnieuw het wiel uit? Kennis van de theologische discussie uit de vorige eeuw (om maar niet verder terug te gaan) is misschien teveel gevraagd. Maar zou het niet aan te raden zijn, de discussie in je eigen land tot een halve eeuw terug te kennen?
Dan zou Gerrit Komrij niet een reeds gebruikte vondst als titel voor zijn boekenweek-essay hebben gekozen. Niet te geloven heet immers de godsdienstkritische studie van R.F. Beerling uit 1978.
Wie het speciaal verdient om aan de vergetelheid te worden ontrukt is de Leidse godsdienstwetenschapper Fokke Sierksma. Zijn boek De religieuze projectie. Een antropologische en psychologische studie over de projectie-verschijnselen in de godsdiensten uit 1956 (19572, repr. 1977) is meesterlijk en meeslepend en verdient meer aandacht dan het bekendere De toekomst der religie van Simon Vestdijk uit 1947. Aan Fokke Sierksma werd dan ook de bevoegdheid om college te geven door de Leidse theologische faculteit een tijdlang ontzegd.
‘Het behoort bij de mens’, schrijft Sierksma, ‘dat hij de wereld en zich- | |
| |
zelf niet neemt zoals zij zijn, maar dat hij beide verandert. Van de natuur om zich heen maakt hij jachtterrein, bouwland of woestijn, zichzelf kleedt, tatoeëert en beschildert hij. Diezelfde kritische houding kenmerkt de mens ook als kennend wezen. Hij neemt de wereld en zichzelf niet zonder meer, maar hij maakt zich een wereldbeeld, waarin hij telkens weer veranderingen aanbrengt, omdat hij overtuigd is dat die veranderingen meer overeenkomen met de wereld zoals zij werkelijk is.’
Om nu tot een goed begrip te kunnen komen van het typerende van de menselijke projectie, aldus Sierksma, moeten we nagaan hoe de ‘projectie’, dwz de subjectieve verandering van de objectieve wereld, op nietmenselijk niveau werkt. Daarom besteedt hij eerst aandacht aan de waarneming bij dieren. Een mooi voorbeeld is het volgende:
‘Twee [stekelbaars]mannetjes werden samen in één aquarium geplaatst. [...] Het inferieure mannetje [...] kwam zo in de verdrukking, dat het zich gedwongen zag permanent dekking te zoeken onder enkele waterplanten. [...] Intussen bouwde het dominante mannetje een nest. [...] Enige tijd nadat het dominante mannetje het nest had voltooid en dus in de “stemming” kwam om een wijfje naar het nest te leiden, werden toevalligerwijs bij het schoonmaken van de wanden van het aquarium de waterplanten zo bewogen en verschoven, dat het onzichtbare inferieure mannetje zichtbaar werd. In plaats van op zijn rivaal weer als op een tegenstander te reageren, ging het dominante mannetje nu zigzaggend op hem af, als was zijn rivaal een wijfje. Steeds weer herhaalde hij deze “zigzagdans” en hij hield dit drie kwartier vol, waarna niet hij, maar de waarnemer ophield. [...] De sleutelprikkels voor het gedrag van het dominante mannetje zijn in dit geval nagenoeg geheel weggevallen. Een plat op de bodem liggend mannetje, dat normaliter niet eens een voldoende prikkel biedt voor agressieve reacties, wordt onder de drang van het hoog gestuwde, seksuele affect “beschouwd” als een wijfje. [...] Het is zelfs in hoge mate waarschijnlijk, dat het affect een dier tot “reacties” dwingt terwijl er geen enkele externe prikkel aanwezig is, in welk geval men spreekt van vacuum activity.’
Tot de conclusies van dit hoofdstuk behoren o.a.: ‘Het waarnemingsproces is subjectiverend, in zoverre als er uit de objectief beschikbare prikkels een aantal worden uitgezeefd en tot ken-merken van de “Merkwelt” worden gestempeld, zodat het dier zich binnen het kader van zijn strevingen kan oriënteren.’ ‘Via waarneming en gedrag wordt door deze selectie de relatie tussen het dier en zijn wereld gestabiliseerd.’ ‘De subjective- | |
| |
rende en stabiliserende selectie wordt in hoge mate mede bepaald door het affect.’ ‘Het is zelfs mogelijk, dat het gedrag uitsluitend door het affect wordt bepaald, zodat de valentie der externe prikkels tot nul wordt gereduceerd.’
Wat hier vooral van belang is, is dat de subjectiverende waarneming oftewel ‘projectie’ stabiliserend werkt. In een stabiele wereld kan het dier zich oriënteren.
Ik citeer nog een passage letterlijk, omdat dat het duidelijkste is:
‘Deze stabiliserende en organiserende functie van het waarnemingsproces blijkt onder meer uit de - praktisch bewezen - hypothese van het reafferentie-principe van Von Holst en Mittelstaedt, dat zich het gemakkelijkst aan de hand van de bewegingen van het menselijk oog laat toelichten. Wanneer een mens zijn oog bewust naar rechts draait, moet het effect op de retina identiek zijn aan het effect dat ontstaat wanneer de gehele omgeving in evenredige mate naar links zou bewegen met betrekking tot een stilstaand oog. Toch beweegt de omgeving niet wanneer men het oog beweegt, en wel omdat, wanneer via de zenuwbanen de melding “naar rechts” wordt doorgegeven, op hetzelfde ogenblik door de zenuwen een gestructureerd beeld wordt geproduceerd dat gelijk is aan het beeld van de omgeving dat men verwacht te zullen zien, maar met dit verschil dat dit gegenereerde beeld naar rechts beweegt. Dit gegenereerde beeld, de “Efferenzkopie”, neutraliseert nu het in feite op de retina opgevangen en waargenomen (en naar links bewegende) beeld, zodat noch een beweging naar links, noch naar rechts wordt waargenomen, maar een stilstaande omgeving, een stuk stabiele wereld.’
Ook bij de mens, aldus Sierksma, heeft de waarneming een zo groot mogelijke stabiliteit ten doel, dwz een zo groot mogelijke objectiviteit. Nu is de mens in een unieke situatie vergeleken bij de andere dieren, doordat hij zelfbewustzijn heeft. (In navolging van Helmuth Plessner spreekt Sierksma van de ‘excentrische positionaliteit’ van de mens: buiten zijn ik heeft hij een ander ik, dat naar zijn ik kan kijken; hierdoor kan hij ook de wereld benaderen via een omweg.) ‘Omdat de mens tegenover zichzelf kan gaan staan en om zichzelf kan heen lopen, kan hij ook tegenover de dingen, de objecten gaan staan en eromheen lopen. [...] De mens kan twee vragen stellen, die het dier niet kan stellen: wie ben ik? en: wat is de wereld? Dat betekent, dat de mens kritisch kan vragen hoe “het eigenlijk is”.’
Enerzijds is de mens aan het hier-en-nu gebonden, anderzijds kan hij
| |
| |
er afstand van nemen. Hij subjectiveert èn hij objectiveert. En als hij niet in staat is een objectief-aangepaste stabiliteit te handhaven, dan is de mens genoodzaakt compensatie te zoeken in de stabiliteit van de subjectiviteit. ‘Beter de kwasie gestabiliseerde wereld der projectie dan een vacuüm, waarin de mens zich niet meer kan oriënteren, zijn houvast verliest en valt in het Niets.’
Sierksma stelt nu, dat de religieuze projecties een aparte categorie van projectieverschijnselen vormen, maar zich niet wezenlijk onderscheiden van de overige projectieverschijnselen. ‘De projectie-drang laat zich gelden op alle niveaus van menselijk leven: het lichamelijke, het psychische en het geestelijke, alle drie mede bepaald door de excentrische structuur van de mens. En deze drang richt zich op alle aspecten van de buitenwereld: bergen, planten, dieren, medemensen, hemellichamen, aardbevingen zo goed als de wereld in zijn geheel. Omdat de mens weet van eigen diepte en achtergrond, heeft ook de wereld voor hem diepte en achtergrond. Daarom zoekt hij naar wat achter de dingen ligt en wanneer hij niet in staat is om dit objectief vast te stellen, projecteert hij zijn eigen structuur in een dier, zijn eigen achterdocht in een medemens, zijn eigen moederbeeld of vader-beeld in de diepten van de oceaan - zoals bij Eskimo's - of in de diepten van het heelal.’
Het is duidelijk, dat de moderne mens minder reden heeft om te projecteren dan de primitieve mens, voor wie nog zo ontzettend veel onbekend was. De mens móet projecteren als hij zich van het onbekende aspect van zijn wereld bewust wordt en zijn controle verliest, zegt Sierksma. Maar voor de moderne mens zijn er veel minder onbekende aspecten, en voor zover ze onbekend zijn streeft hij ernaar, ze te doorgronden door de wetenschap. Op dìt gebied althans is er geen sprake meer van dat de mens ‘zijn controle verliest’. Hij weet dat hij nog veel niet weet en hij zegt met William James: ‘All our research is subject to the better insight of tomorrow’. De moderne mens is (in principe) in staat zich neer te leggen bij het feit, dat hij misschien nooit zal weten ‘wat er was vóór de Big Bang’. Verkeerde vraagstelling, hoor ik nu zelfs mompelen. Hoe dan ook, de moderne mens is in staat gebleken, als het gaat om het doorgronden van het universum waarin hij leeft, te deprojecteren, de projecties terug te nemen. Hij is daarmee in de ogen van sommigen misschien onsympathieker dan die romantische wilde, die zijn kreten aanhief tot de Regengod. Maar is hij echt zo gevoelloos? Zojuist las ik in een column van de astronoom Vincent Icke, dat ‘het heelal zo móói is’...
| |
| |
Aantonen dat de mens een drang heeft tot projecteren is uiteraard niet hetzelfde als aantonen dat er geen God bestaat. Je kunt je hoogstens afvragen hoe groot de kans is, dat een werkelijk bestaande God precies zo is als hij wordt geprojecteerd. Hoe waarschijnlijk is het (heb ik eens ergens gelezen), dat een chimpansee die achter een schrijfmachine wordt gezet om er wat op te rammen het volledige werk van H.C. ten Berge uittypt?
Die kans schijnt vrij gering te zijn.
| |
III
Ik moet tot slot even stilstaan bij de discussie in de NRC tussen de atheïst Philipse en zijn opponenten, omdat de staaltjes van ‘redeneerkunst’ die hier ten beste werden gegeven het verdienen aan de kaak te worden gesteld.
Herman Philipse kwam begin 1996 en begin 1997 aan het woord. De tweede keer ging het (hoofdzakelijk) tussen hem en bisschop Bomers. Ik vermeld daarvan alleen een opmerkelijke mening van de bisschop.
Philipse had gesteld dat de atheïst beschikt over één theorie die alle geloofsverschijnselen tegelijk kan verklaren: de projectietheorie. Zoals men weet is één theorie ter verklaring van meerdere verschijnselen altijd beter dan meerdere theorieën, per verschijnsel één.
Hierop antwoordt bisschop Bomers:
‘Is het aannemelijk dat mensen in God en een hemel geloven om daarin troost te vinden? Het lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Zij die de projectietheorie aanhangen als verklaring voor de godsdienst moeten namelijk inzichtelijk kunnen maken hoe een niet werkelijk bestaande hemel toch echte troost kan bieden.’
De bisschop zegt hiermee dus: je kunt je niets inbeelden, omdat het maar inbeelding is.
En nu had ik me toch altijd ingebeeld dat bisschoppen lagere school hebben.
Als een konijn uit de hoed tovert de bisschop vervolgens het verrassende idee tevoorschijn, dat niet de gelovige maar de ongelovige projecteert: hij ‘droomt zich een werkelijkheid waarin geen straffende hand van God voorkomt.’
Allemaal projectie dus, als u gelooft dat een vliegende dromedaris die elk moment op uw hoofd kan poepen niet bestaat. Dat zou u wel willen, hè?
| |
| |
De discussie in 1996 ging tussen Herman Philipse en representanten van het protestantse volksdeel. Met vereende krachten werd Herman Philipse afgeschoten. Dat ging als volgt in zijn werk.
Philipse had betoogd, dat de theologische interpretatie van de bijbel geen wetenschap is. Theologen beoordelen met de rede welk deel van de traditionele geloofsinhoud ze nog kunnen geloven en welk deel niet meer houdbaar is. Maar er is geen redelijk criterium te bedenken voor de vraag, wanneer de rede en wanneer de bijbel moet prevaleren. Zo'n criterium levert per definitie een cirkelredenering op.
Voorts bevatte Philipse's artikel kritiek op de redenering van Kuitert, die in Filosofie van de theologie had verdedigd dat dogmatische theologie wel wetenschappelijk kan zijn. (Ik herinner eraan, dat wetenschap een stelsel van afspraken is, waarbij geldt dat iedere onderzoeker de gegevens van iedere andere onderzoeker moet kunnen waarnemen en toetsen. Slechts algemeen toegankelijke ervaring kan het object van wetenschap zijn.)
Kuitert redeneert als volgt:
God maakt geen deel uit van de ervaringswereld en kan dus niet wetenschappelijk worden onderzocht, maar wat wel wetenschappelijk kan worden onderzocht is de godsdienst. Nu is God een noodzakelijke voorwaarde voor godsdienst. Het gaat er nu om, de theologische uitspraken over God wetenschappelijk te toetsen. Dit kan gebeuren door de persoonlijke ontmoeting met God. We hebben dan te maken met voor iedereen toegankelijke ervaring, want iedereen kan God ontmoeten, en het vinden van Wie men zocht is een positieve ervaring.
De kritiek van Philipse luidde:
De woorden ‘toets’ en ‘ervaring’ zijn ergens onderweg in Kuiterts redenering van betekenis veranderd. Aanvankelijk gaf Kuitert toe dat God niet tot de ervaringswereld behoort zoals de wetenschappen die opvatten en daarom niet wetenschappelijk kan worden onderzocht. Hoe kan een godservaring dan plotseling de toets zijn die theologie tot wetenschap maakt? Zo'n ‘ervaring’ is noch controleerbaar noch reproduceerbaar op de wijze die een wetenschappelijke methode vereist.
Voor ik laat zien hoe het afschieten van Philipse in zijn werk ging, wil ik opmerken dat er niets nieuws onder de zon is. Kuiterts betoog is een herhaling van de opvattingen van de twee jaar geleden overleden Hervormde dogmaticus Berkhof. In de jaren '70 woedde dan ook precies dezelfde dis- | |
| |
cussie, zij het in minder veelgelezen media. Een der protagonisten was Berkhof, een andere was ikzelf. Ik schreef o.a.: ‘Berkhofs bewijsmethode, die eruit bestaat de privé-ervaringen (openbaring), alleen maar omdat het “ervaringen” zijn, te rangschikken onder de algemeen toegankelijke ervaring die het object van wetenschappelijk onderzoek is, is hetzelfde als de beruchte “redenering”: een koe is een dier, dus elk dier is een koe.’ (Deze vergelijking gaat exact op als men voor ‘koe’ leest: het object van wetenschappelijk onderzoek, voor ‘dier’: ervaring.) De reactie van Berkhof was dat hij mij niet meer groette.
De eerste die op het artikel van Philipse reageerde was een redacteur van de NRC, Hendrik Spiering, die per slot dicht op het vuur zat. Wat opviel was dat Spiering, die de essentie niet uit Philipse's stuk had gehaald en bij wie je dus tevergeefs zocht naar een serieuze weerlegging, zich uitputte in neerbuigende terzijdes. Dat was eigenlijk het enige wat van dit verwarde stuk bleef hangen. Spiering etaleert zijn in dit verband volstrekt irrelevante theologische kennis, ‘glimlacht verbaasd’, en vindt het ‘vreemd’ dat Philipse niet weet dat... (volgt een staaltje van Spierings geleerdheid). Een opmerking als ‘Philipse gebruikt consequent de verkeerde argumenten’ werd niet toegelicht, terwijl ‘Philipse kiest het filosofisch zwakke uitgangspunt van de negentiende-eeuwse positivisten’ evenmin een bijdrage aan de discussie is, zolang niet wordt uitgelegd waarom dat uitgangspunt zo zwak is. Maar het ergerlijke vind ik dat de krantelezer op deze manier zand in de ogen wordt gestrooid. Bij een discussie in de krant heb je het vorige artikel meestal niet meer bij de hand en ben je erg beïnvloedbaar door de toon van de volgende schrijver. Als die dan bovendien met een verwarde brij komt die je als leek niet goed kunt volgen, maar die wel geleerd klinkt, dan houd je het al gauw voor gezien en wat resteert is een indruk. De gewekte indruk was dat Philipse maar beter ‘naar Belgiëland kon verhuizen’.
Kuitert zelf reageerde als volgt:
De natuurwetenschappen toetsen op hun manier, door de werkelijkheid te reduceren tot wat telbaar, meetbaar en weegbaar is. Maar de werkelijkheid waarvan wij deel uitmaken is meer dan de natuurwetenschappelijke. Over dat ‘meer’ gaat het in de theologie. God kan niet worden onderzocht, maar menselijke uitspraken over God wel. De ervaring kan worden getoetst: komen mensen tegen wat ze God noemen? Dat [wat
| |
| |
precies? ck] is volgens Philipse een cirkelredenering, maar dat is niet erg. Er bestaat geen wetenschapsbeoefening zonder circulariteit.
We constateren dat Kuitert zich niet wenst aan te sluiten bij de gangbare opvatting van wetenschap. De natuurwetenschappen gaan hun gang maar, theologie is wat anders. Nu, dat is precies wat Philipse betoogde: theologie valt buiten het gangbare wetenschapsmodel. Volgens dat model is immers vereist, dat iedere onderzoeker de gegevens van iedere andere onderzoeker moet kunnen waarnemen en toetsen.
Dat Kuitert in dit verband de ‘cirkelredenering’ ter sprake brengt, kan ik niet volgen. ‘Er is geen redelijk criterium te bedenken voor de vraag, wanneer de rede en wanneer de bijbel moet prevaleren. Zo'n criterium levert per definitie een cirkelredenering op’, had Philipse geschreven. Wat dat te maken heeft met de vraag naar de controleerbaarheid van de ervaring ontgaat me. Maar ik merk wèl op dat Kuitert unverfroren beweert, dat ‘er geen wetenschapsbeoefening zonder circulariteit bestaat’. Waar hij dit ook mag hebben toegelicht, in dit artikel niet (al smijt hij met de naam Plato, wat indrukwekkend klinkt maar in dit verband niet erg adequaat is).
Een weerlegging van Philipse's betoog was dit dus niet, veeleer een bevestiging. Kuitert houdt er zijn eigen definitie van ‘wetenschap’ op na.
Tevens wierp de gereformeerde hoogleraar te Kampen Manenschijn zich in de strijd. Dit artikel vereist drie keer lezen voor je de vinger op de wonde plek hebt gelegd, namelijk dat Manenschijn het in essentie met Philipse eens is (‘Religieuze ervaring is niet op dezelfde wijze toetsbaar als een experiment. Dwz de religieuze ervaringen van mensen zijn wetenschappelijk toetsbaar, maar de transcendente werkelijkheid waarop ze betrokken zijn (God) niet’). Voor je begrijpt dat Manenschijn deze hoofdstelling van Philipse toegeeft, heeft er allang een andere indruk bij je postgevat: dat van Herman Philipse en zijn betoog weinig deugt. Waarom moet Philipse met gebruikmaking van alle misselijke stijlmiddelen worden afgemaakt, als de schrijver het in essentie met hem eens is? Omdat Manenschijn wil dat de theologie aan de universiteit blijft.
Dus geeft hij een staaltje van onzindelijk redeneren waar zelfs de redactie van de NRC (blijkens de kop) in is getrapt.
Manenschijn begint met Philipse volkomen gelijk te geven. Natúúrlijk is theologie geen wetenschap op de wijze waarop de natuurwetenschap dat is. Dat weten we al eeuwen; de voorbeelden die Philipse aandraagt zijn volstrekt niet nieuw. Nadat Manenschijn zijn opponent aldus heeft inge- | |
| |
kapseld (je maakt je tegenstander immers machteloos als je zijn kritiek afdoet als iets dat je ‘allang weet’), kan de aanval beginnen. Ik laat de overige stijlfiguren die Manenschijn heeft bedacht maar weg en concentreer me op de hoofdzaak van wat hij wil zeggen: ‘Ik heb de indruk dat Philipse theologie opvat als geloofsleer, maar aan theologische faculteiten wordt allang onderscheid gemaakt tussen wetenschappelijke beoefening van de theologie en geloofsleer, onder andere door de universitaire examens strikt gescheiden te houden van de kerkelijke examens.’
Dit behoeft enige toelichting. Sinds de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 bestaat aan de openbare theologische faculteiten een tweedeling (de zogeheten duplex ordo): de opleiding voor het doctoraalexamen omvat slechts godsdienstwetenschap (waarbij je de bijbel bestudeert als elke andere oude tekst, puur wetenschappelijk dus), maar daarnaast werd een kerkelijke opleiding in het leven geroepen, met door de kerk benoemde hoogleraren, die opleidt voor het ‘kerkelijk examen’ (in deze opleiding wordt de eigenlijke ‘theologie’ beoefend, de geloofsleer, die de bijbel absoluut niet wetenschappelijk beschouwt). Wat is nu de crux? Na ampele discussie in het parlement mocht de theologische faculteit haar historische naam van ‘faculteit der godgeleerdheid’ (oftewel ‘theologie’) behouden; maar dit is dus een vlag die de lading niet dekt. In feite is het een faculteit van godsdienstwetenschap, en zou de naam ‘godgeleerdheid’ oftewel ‘theologie’ voorbehouden moeten blijven aan de kerkelijke opleiding.
Wat is nu Manenschijns argumentatie? ‘Als Philipse vindt dat de bijbel niet “theologisch” mag worden bestudeerd aan de universiteit (doch slechts godsdienstwetenschappelijk), dan weet hij kennelijk niet dat “theologie” in feite godsdienstwetenschap ìs!’
Dit is misbruik maken van de náám ‘theologie’, die door de faculteit als een anachronisme wordt gedragen. Philipse bedoelt met ‘theologie’ uiteraard wat het eigenlijk is. Ik vind Manenschijns ‘argumentatie’ hierom des te erger, omdat hij de leek zand in de ogen strooit (ook de redactie, die hierop de kop baseert: theologie is ‘geloofsleer’ voorbij). Als ik dit bedrog hier niet ontmasker, wie doet het dan wèl? Daarom houd ik u zo lang bezig, lezer.
Als curiositeit vermeld ik het daaropvolgende artikel van de bioloog Roskam. Roskam is evolutiebioloog en gaat als zodanig in op een eerder gepubliceerd artikel van Philipse, waarin deze de stelling verdedigt dat de evolutietheorie een beter fundament voor de moraal vormt dan de religie.
| |
| |
Het is intussen volkomen duidelijk aan wiens kant Roskam a priori staat. Terloops merkt hij op dat Philipse ‘ook hier de fout in gaat’ [sc. door een wel erg globale formulering van de evolutietheorie], waaraan hij verklarenderwijs tussen haakjes toevoegt ‘anderen als Spiering, Kuitert en Manenschijn signaleerden eerder onjuistheden waar het de theologie betreft’. O ja, signaleerden zij die? De enige gesignaleerde onjuistheid vind ik bij Spiering, die ‘niet veel kennis van zaken’ bij Philipse bespeurt, daar Philipse nota bene denkt dat de scheppingsdatum afkomstig is uit de King James bijbel van 1611; ‘vreemd’, vindt Spiering dit, maar ja, ‘tenslotte hoeft niet iedereen te weten dat die berekening rond 1650 is gemaakt door aartsbisschop James Ussher.’ (Gelukkig dan maar dat we nog mensen als Spiering hebben.) Enfin, dankzij Roskam lezen we weer eens in de krant dat Philipse wáár je hem ook op zet de fout in gaat.
Ook elders haast Roskam zich, zich aan de politiek correcte kant te scharen: ‘Persoonlijk zou ik de sapientia [wijsheid] aan de universiteit, net als Kuitert, Manenschijn en Spiering, niet graag willen missen’, staat er ergens middenin zijn betoog dat over iets heel anders gaat. En Roskam stelt: ‘Philipse's opmerking over de overbodigheid van confessionele universiteiten is flauw. Ook daar wordt wetenschap bedreven. Het confessionele aspect is een maatschappelijk belang, geen wetenschappelijk. Ook hier verwart Philipse domeinen, kenbronnen. Er is meer dan de wetenschap, er is meer dan het grijpbare, er is meer dan de rede.’
De uitspraak dat ‘ook aan de confessionele universiteiten wetenschap wordt bedreven’ gaat helaas ietwat voorbij aan de probleemstelling, nl. of theologie wetenschap is. Maar ‘ook hier verwart Philipse domeinen, kenbronnen’ vind ik erger. Waar doet Philipse (àls hij het hier al doet) dat dan nog meer? Met ‘ook hier’ wordt een toon gezet, zoveel is zeker; maar het ware te wensen dat in discussies geen toon wordt gezet zonder onderbouwing.
De hoofdzaak van Roskams stuk valt buiten mijn onderwerp, al wil ik wel zeggen dat zijn opmerkingen over ‘het ontstaan van religie als een bijprodukt van het complexer worden van onze hersenen’ lekepraat zijn van hier tot gunder. ‘Religie gaat allereerst over hetgeen buiten het domein van het navoelbare, begrijpelijke ligt: wat gebeurt er na de dood? zal ik in enige vorm voortbestaan? Moraal en religie zijn in principe sterk met elkaar verbonden: als je nu goed leeft, zal het later goed met je aflopen.’
Er zijn tenminste 50 definities van ‘religie’, maar in elk geval gaat religie níet allereerst over ‘wat gebeurt er na de dood’ of ‘als je nu goed leeft
| |
| |
zal het later goed met je aflopen’. Roskam heeft het over de primitieve mens. Waar baseert hij dit idee op? Welk voorbeeld van primitieve volken geeft hij? Enfin, ik constateer dat Roskam hoe dan ook zijn steentje heeft bijgedragen aan het afmaken van Philipse.
Dat Philipse, na al deze kwaaiigheid, een repliek schrijft waarin hij zich verweert en zijn standpunt nog eens duidelijk uiteenzet - het valt te begrijpen. Maar het levert hem een ingezonden brief van Kuitert op, die schrijft:
‘Herman Philipse kan er geen genoeg van krijgen, hij gaat door. Ik heb mijn best gedaan hem vriendelijk te antwoorden (10 januari), je moet iemand niet nodeloos in de gordijnen jagen of zijn gezicht laten verliezen. Maar dat werkte kennelijk niet. Dus dan maar anders.’
Wilt u, lezer, nog eens even teruggaan naar Kuiterts repliek waarin hij zo zijn best heeft gedaan Philipse niet zijn gezicht te laten verliezen? Daarin stond, o ja, dat Kuitert zich niet wenst aan te sluiten bij de gangbare definitie van wetenschap. Nu lezen we verder in deze mooie ingezonden brief:
‘Philipse weet maar van één soort weten, namelijk dat soort dat we per afspraak “natuurwetenschappelijk” noemen. Per afspraak, meneer Philipse, meer niet. Het succes van die afspraak is enorm. Maar het betekent allerminst dat weten beperkt is tot wat onder die afspraak valt.’
In totaal telde ik twee keer ‘meneer Philipse’ en één keer ‘mijnheer Philipse’ in deze tekst. Zo zet Kuitert kracht bij aan zijn voornemen Herman Philipse deze keer zijn gezicht te laten verliezen.
Maar het is niet gelukt. Wat wetenschap is, berust inderdaad op een afspraak. Nu kun je zeggen dat je je niet aan die afspraak hoeft te houden omdat het maar een afspraak is, maar je stelt je daarmee dan buiten de wetenschap.
Ik wilde hiermee laten zien dat je als krantelezer op moet passen. Er wordt niet openlijk met modder gegooid, maar op een geniepige wijze. Het is vreemd dat meneer Philipse niet weet dat.
Als het dan nog om een onderwerp gaat waar je niet in thuis bent, laat je je al gauw beïnvloeden. Maar ik concludeer dat Kuitert en de zijnen geen punten hebben behaald.
| |
| |
Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? - Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.
|
|