Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] Tonnus Oosterhoff Naar mijn hart schrijft over poëzie Herman de Coninck. Zo moet het; ik wil zo niet, wil niet. Ik ben op rijkdom boos, op wat iets me doen kan, op inspiratie, woedend op moeder die me laat voor drinken komt halen. Want ik was op dat eiland vol wilde kannibalen; tussen hun tanden groeide wild vlees pofpaars. Ja tanden! Wij hadden die en kauwden kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw. Ik. Ik. Het was vreten, mes in het rugstuk verwachten, ijskoude nachten, vriendschap nul (gener waarde); de melkman (zelfs) had de naam Kwaadvlieg. Scheldend van heuvel tot heuveltop: was ik ouder geweest, was jij eens niet geboren! [pagina 352] [p. 352] De kudde grijze en grijsbruine voordieren holt, stopt, graast. Δ moeten er niet met ontroering tussen, doen de betraande koemera in het ademend foedraal. Het daverende en scherplachende waar de vlakte vol mee is. De ruimte kophalst en slikt staart. De schaduwen vallen aan de bewegende randen. Wat een gehobbel onder de poten! En wat schudt de body! Δ zijn heel al zelf op hol geslagen. [pagina 353] [p. 353] Tropical beach Oplettendheid bracht de vogel. Hier ligt het geluste in aftel, het aas van de vissende bomen. Voor vogelhoofdboothuis een kano al omgekeerd op een plankje. De vogel het nut van de snavel. De snavel het nut van de vogel. De zin van kleurige wieken naar de tak van de vissende bomen. Droom stranden vol notige zaden. Het kuifje dat even omhoogkomt om de mens in zich te onderdrukken. Vorige Volgende