Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 346] [p. 346] Leonard Nolens Tussen vijf en zeven Tussen vijf en zeven 's avonds Als er niets gebeurt, Dan klimt het kwik in alle zieken En leren de kinderen vloeken. Ze smijten al zingend en scheldend de melk Van tafel, ze steken stampvoetend Hun honger omhoog als hun dierbaarste speeltje Tussen vijf en zeven 's avonds Als er niets gebeurt. Dan laten de mensen hun lichamen zakken In treinen en keukens, in kroegen En ook in gedachten, ze heffen hun armen Ten hemel en houden hun slechte papieren Tegen het licht, en tussen hun handen Spannen de rollende koppen zich op, Soldaten en branden rennen van links Naar rechts, en kranten en tranen Zijn niet meer uit elkaar te houden Tussen vijf en zeven 's avonds Als er niets gebeurt Hier in mijn stamcafé De Stille Regen. Inmiddels wordt alles omzichtig En zwijgend naar buiten gedragen, De vleugel en de zwartgevlekte kater, De strenge fluiten en het tafelzilver, De staande klok en ook de dovende luchter En in gelakte kisten pa en ma. [pagina 347] [p. 347] Klasreünie Veertigers, drank en verhalen. Doorrookte kelen krassen Als halve nachten schaatsen op de volle maan In de vijver van Reppel. En daarna schaterend in groep Naar een verlaten boerderij van sneeuw en drek. Zestien jaar en de veerkracht van springmessen, spieren. Het vuistdikke hangslot kraakte als pakijs dat kruit. Het wegslaan van de grendels knalde tegen de koepel Van vrieslucht en tolde, en tolde lang na in de dorpskom. We sleepten de kratten joelend uit de stallen En het bier was dik en rijns gelijk de moedermelk Die wij daar spraken met dampende monden. Maurits begon met het Salve Regina en rukte zich af. Hij spoot terwijl wij zongen en de lieven sliepen In satijnen kamers ginder onder de drukkende daken. Sigaretten gingen rond. Wij lagen in het wit Te blazen naar de sterren en zonder verhalen. [pagina 348] [p. 348] Verjaardag Je zegt wel dat je van me houdt, maar kun je me redden? Alweer ben ik wakker geworden in de dagdroom Van een blinde, en net als achtenveertig jaar geleden Betasten mijn slapende ogen de vertrekken van het huis. De zon is bespikkeld met ijzersterke spinnen En begraaft zich in het hol der lichtgevende schedels. Heel de ochtend lagen de uren op hun rug te snikken In de zilveren kast van het horloge. Nu richten zij zich op en gaan, en gaan de kamer rond Als dikke mensen met een slecht karakter. En alle dagen, morgen, overmorgen, overovermorgen, Alle dagen, allemaal willen ze weg uit hun week En elf april kreunt in het letterslot van zijn naam. En net als achtenveertig jaar geleden leef ik donker en alleen Als geld in de broekzak van een vreemdeling, Een blanco wissel op zoek naar zijn verkwister. Er komt geen eind aan mijn begin, aan de bloedende letter Verborgen in het hart van slachthuizen en bibliotheken. En ook aan mijn eind, ook daar is geen beginnen aan. De avond voelt nog blond. De blonde avond valt Als oude bourbon 's ochtends op een nuchtere maag. En jij, je zegt wel dat je van me houdt, maar kun je... En met mijn dubbele afkomst, als grotbewoner En stedeling besluit ik de blinde brief aan ons beiden: Mensenvlees is de enige bergrivier zonder bedding of bron. [pagina 349] [p. 349] Liefdesverdriet Ik heb er gekend die ter plekke versleten. Hun haren werden grijs met de snelheid Van een schreeuw, ze krompen in een bliksemflits Tot onder hun voeten en werden kleiner Dan het nooit verwekte kind. Ik heb er gekend die van verdriet onzichtbaar werden Als het reusachtige hart van de yeti. Ooit was hun enige liefde een klimmende stortbeek, hoog Op haar achterste poten, haar springdans maakte De bergdialecten vruchtbaar als huwelijksbedden. Vandaag is hun stem nog een neuzelend water Begraven onder een smoezelige kussensloop van steen. Sentimentelen als jij en ik bekloppen die harde materie En luisteren in tranen naar dat nachtelijke hoogverraad. [pagina 350] [p. 350] Vermoeidheid Als wij, de grote mensen, moe zijn Van het praten met elkaar, Als wij moe zijn van het slapen Met elkaar, het wandelen En handeldrijven met elkaar, Het tafelen en oorlog voeren Met elkaar, als wij zo moe zijn Van elkaar, van het elkaren Van elkaar, dan zetten wij de kat Op onze schouder, gaan de tuin in En zoeken de kinderstemmen achter De hoge hagen en in de boomhut. En zwijgend leggen wij onze vermoeidheid In het gras, en de jaren die zwaar En donker sliepen in de zoom Van onze jas ontbloten zich daarboven In een jongenskeel en dansen op En neer in een vochtige meisjesmond. Als wij, de grote mensen, moe zijn Van het praten, Van het praten, Van het praten met elkaar, Gaan wij de tuin in en verzwijgen ons In de kat, in het gras, in het kind. Vorige Volgende