Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 354] [p. 354] Kees Ouwens op stond hij na de telbare keren nogmaals, opgestoten door zijn pomp vanbinnen, een kolom overeind vallend als een rib van de teerling, zijn kubieke lotgeval, als oprijst het grondvlak naar voren: hij zelf - de kans dat kantelt de worp de hemel, als aangrijpt het rad op het rondsel terugwaarts, het element in van zijn worp inkerig, waar naspeurt de vlucht de hand in beproeving: dat aan hoogte wint gesmokkeld de baat, waar ombuigt de koers de richting de klok, daar omtilt het hellen het vlak de rechte, als inwijkt - herleidt - het stuwen de krachten: tot de condensatiestreep de tijd tot doel heeft: dat dit doel de staart is, het punt ‘nu’ volgend terug hoog aan de stolp, of dat stokt de impetus, waar knapt het vlies scheidend bewijs en waan, maar invangt de voortgang het voorgaande, in het opstaan - in een fractie - in hun raakvlak, tot de waan het bewijs is, en dat die weerkomst, de raaklijn gekeerd per seconde, het moment, zoals de schok is de vorm, dat het heden is het verleden, brak open de datum als de Schelfzee geweken in tweeën, en het snijlicht, de kier gescheurd in eens en voorgoed, als een flitsbeeld [pagina 355] [p. 355] scheidt de wateren tot de kusten vervallen, vlamt op door hem heen als hij te winnen heeft wat het belicht in een keerzicht, als invlucht tegen de loop de teloorgang: dat het een stap terug maar gaans is en niet is een ontneming wat dan spreidt ten toon zijn open kaart, neergepetst naar de zwarte uitsnijding, die het omgrenzende, omstrijdend het omgrensde, doet inzien dat aanlokt de ijzers het wak, en dat delen de schaatsers hun aantal door de som van hen schaatsen omdat opgaat de deling, maar hun veelte: dat zij op konden eens alle kanten, omzeilt de rekenschap dat een vorst, de omvriezing, de uitkomst op nul omhelst om hun zelf: hoe het vermaakt hem als hen omglipt - onderwijst - de tentakel: dat zijn troon is zo lenig als water? en of die kaart hem eigen, de dwarreling het rijk in onder de spiegel breekt met het spel of dat hem is opgebroken de regel? als hij zijn kaart kantelt om te weigeren te spreiden ten tonele dat hij absent is ook ontcijferd daar, waar als vergeetput hij schromelijk, omleidend de bundel koude ijzers, tot de inkerving, het wak voorbij, herstelt hun koers, niet behelsd is? noch dat hij, invalbaar onder de hoek naar believen over de cirkel in pacht hebbend de as waaruit vlieden de niemandslanden tot inteert de kern, als, spaakgelopen de kiem, hij, de aanhechting - hun aanwinning - geslaakt zoals zee koos het wad, mankeert in hun midden? Vorige Volgende