Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)
(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Tomas Lieske
| |
[pagina 187]
| |
inhaliger dan mij lief is. Ander gedicht: | |
Avondaan de bosrand
zouden reeën komen
plotseling een wolk
of het snel regende
spreeuwen
ruisende
Ik zoek het proza dat er in de essaybundel nog omheen stond. Hillenius vertelt over een verjaardag, ze zaten in de schemer, ‘volgevreten en -gedronken uitgezakt achter de boerderij. In principe zou je daar reeën kunnen zien als ze bij de bosrand komen grazen. Plotseling het groot geruis van een vlucht spreeuwen’. Natuurlijk: zo'n tafereel moest ten grondslag liggen aan het gedicht. Mede omdat er geen leestekens stonden, had ik de laatste regels opgevat als ‘een wolk, of het snel regende, een wolk, die spreeuwen ruiste’. Dat was mooi. Een nieuw en onverwacht gebruik van het werkwoord ‘ruisen’ met het lijdend voorwerp ‘spreeuwen’. Na de prozatekst bleek dat toch niet mogelijk en eerlijk gezegd vond ik dat jammer. Het lijken futiliteiten maar in poëzie luistert alles nauw. Maar er valt meer op te merken over de combinatie poëzie en essay. Bijvoorbeeld dat de gedichten zich in een absoluut natuurlijk milieu bevinden. De gedichten houden het karakter van een aantekening, alleen wat speelser, wat poëtischer. En soms kun je als gevolg van deze merkwaardige mengvorm het proces van proza naar poëzie volgen. Dat is heel bijzonder. Dat zou ik wel willen volgen: dat ontstaansproces van poëzie.
Dit alles maakt hem in mijn ogen tot een gekke, een bijzondere dichter. Maar in eigen ogen, hoe serieus nam hij zichzelf als dichter? In 1967 krijgt Hillenius de poëzieprijs van de stad Amsterdam. Prompt vraagt hij zich in een essay af wat hij nu eigenlijk gemeen heeft met echte dichters. Hij hoort een gesprek tussen Buddingh' en Nuis en hoort deze twee dichters structuren onderscheiden waar hij niet het minste begrip voor heeft. In poëzie maakt Hillenius een onderscheid tussen een kunstlaag (de woordspelingen, de verstradities) en dat waar het om gaat ‘de verbinding van gebieden die tevoren onverbonden waren’. Hij verklaart met zoveel woorden dat hij | |
[pagina 188]
| |
geen talent voor kunst heeft. Hij noemt zichzelf een ‘gebrekkige in de kunst’ en niets van kunst wilde hij tot zijn schrijfsels toelaten. Weg, weg, die kunst. En wat is dat daar? Een woordspeling? Een herkenbaar ritme? Zelfs rijm in de gedichten? Dat moet dan per ongeluk zijn, want, erkent Hillenius, niemand kan nu eenmaal helemaal ontsnappen aan de cultuur van zijn land en van zijn tijd. Niet veel later zegt hij het wat anders. Het lijkt alsof hij zichzelf nu tegenspreekt. ‘Als ik een gedicht wil maken [...], is het niet de mededeling die drijfkracht is, maar iets beschrijvends, iets puur documentairs, de manier b.v. waarop een inlandse vrouw sloffend loopt, de heupen iets wiegend, niet bepaald mooi, maar heel karakteristiek om een bepaalde sfeer mee te vangen. De mededeling die na zo'n eerste zin nog komt is voor mijn gevoel eigenlijk bijzaak. Het poëtisch moment zit in die eerste beschrijving, niet in de al of niet diepzinnige mededeling.’ Even later noteert hij dat hij alleen in zeldzame stemmingen, b.v. die van gelukkige eenzaamheid, of de acute treurigheid om het voorbijgaan van de dingen, of de onbereikbaarheid van iets begeerlijks, een gedicht kan schrijven. Tegenspraak? Alleen dus voor diegenen die de kunstlaag, - d.w.z. woordspelingen, verstradities, ritme, rijm - essentieel vinden voor poëzie. En die denken dat Hillenius met de verklaring ‘ik heb geen talent voor kunst’ bedoelde: ‘ik kan geen gedichten schrijven.’ Maar dat bedoelde hij niet, ook al wilde hij geen kunst beoefenen. Wat zijn dat dan voor gedichten? Eerst heeft Hillenius de ‘kunstlaag’, in zijn ogen dus de onechte laag, wij spreken neutraal van de formele laag, er al afgepeld. Hij wil zich alleen bezig houden met de kern. ‘De verbinding van gebieden die tevoren onverbonden waren.’ Vervolgens zegt hij dat die verbinding in zijn gedichten niet tot stand zal komen door middel van een redenering, een fraaie gedachte, een mening, maar dat hij zal beschrijven. Hillenius biedt de lezer splinters werkelijkheid aan, met zintuigen gevonden deeltjes werkelijkheid. In een vroeg essay haalt hij de methode aan van de door hem bewonderde commissaris Maigret. Ik werk de vergelijking even uit. Maigret heeft een aantal losse feiten verzameld. Hij bezit een raadselachtig briefje, een lijk, een verdwenen schipper, een achterdochtige volksvrouw. Wat doet hij nu? Laat hij het politieapparaat bij gebrek aan een computer alle mogelijke combinaties uitrekenen? Brengt hij de feiten onder in verhelderende tabellenreeksen? Neen, Maigret duikt de kroeg in. Armagnacje, pruimentaart, een glas bier. Waarom doet Maigret dat? Alleen zo is hij in staat de noodzakelijke sprongen van feit naar feit te maken. Het verband te vinden dat je niet ziet door je letterlijk blind te staren op de details. Die Maigret: je zou zeggen, dat is de ware dichter. Die | |
[pagina 189]
| |
ziet de realistische feiten in een wijder perspectief. Ook Hillenius verbindt aan deze manier van verbanden leggen het begrip creativiteit. Noemt een aantal creatieve mensen op dat door een handicap zelfs niet in staat was de losse feiten scherp waar te nemen. Tot Chris van Geel toe die de twee mooiste verzen over padden schreef, maar die nooit had gezien dat de honderden padden om zijn huis een gele rugstreep bezitten. Alleen Hillenius zelf is anders: die biedt ons de schilfers werkelijkheid. Het lijkt of Hillenius hiermee de zaak op zijn kop zet. Hij beschrijft. Zonder ‘dus’, zonder vraag en antwoord. De lezer moet de sprongen maken, de lezer moet de associaties maken. Het beeld van Maigret in zijn kroegjes, peinzend, rokend tot de goede samenhang hem te binnen wil schieten, geldt bij de poëzie-opvatting van Hillenius niet de dichter maar veeleer de lezer. Hillenius beoefent een wijze van dichten die in elk geval afwijkt van het beeld van de dichter als dromer, de dichter als profeet, de dichter als ziener. En zover gaat Hillenius dat hij, na alle vormelijke, kunstzinnige aspecten overboord gegooid te hebben, zich ook in zijn taal aanpast aan de onderzoeker, aan de professionele kijker in hem: zijn gedichten naderen de vorm van notitie. Inclusief de snelle stijl. Inclusief de privéwoorden uit het dagboek. Inclusief een staccato parlando. Inclusief de vele deelwoorden.
Ieder gedicht is ooit een kern geweest van waaruit de groei van het gedicht begon. Een eerste stadium. Een gevoel of gedachte in het brein van de dichter die zich er misschien nauwelijks van bewust is dat er iets op gang gebracht wordt. Wat wordt op gang gebracht? Een naamgeving. Voor die onbenoembare kern wordt een woordbeeld gezocht. Hoe ellendig vaag ook. Hoe treiterig soms ‘er net naast’. Hoe hulpeloos jagend achter die kern die na een korte flonkering al snel verdwijnt. In het natuurkunde-onderwijs bestaat een zwart, gesloten doosje waarin zich een voorwerp bevindt, dat nooit gezien wordt, nooit betast of beroken kan worden, maar dat wel onderzocht kan worden op gerammel, ruwe vorm, gewicht en zo verder. De leerling moet zoveel mogelijk van het nooit waar te nemen voorwerp in het dichte kistje zien te beschrijven. Afgelopen weekend op de televisie nog eens de wonderlijke film Barton Fink. Daarin een bloeddorstige variant. Voor wie de film nooit zag: in een desolaat hotel in Los Angeles krijgt de schrijver Barton Fink van zijn buurman een vierkante, gesloten doos met persoonlijke bezittingen ter bewaring. Dan twee onbeschofte politiemannen die beweren de buurman te zoeken omdat hij vrouwen vermoordt en hen vervolgens het hoofd afsnijdt. Of Fink soms het hoofd van het laatste slachtoffer gezien heeft? | |
[pagina 190]
| |
Terug op zijn kamer rammelt Fink met de doos, hij sjouwt de doos overal met zich mee, maar hij laat hem tot het eind van de film gesloten. U kunt dat kistje één, twee seconden vasthouden en wat u dan weet van het verborgen voorwerp, komt overeen met wat de dichter weet van de kern van zijn gedicht. Daar komen twee zaken bij. Ten eerste is het voor de dichter te hopen dat hij tijdens de seconde dat hij, zeg maar het kistje in handen krijgt, niet is afgeleid, zijn kat onder een auto ziet komen, zich ergert aan zijn huisgenoot, zijn deur moet openen voor twee onbeschofte politiemannen. Een tweede: die kern, het nooit waar te nemen voorwerp dus, roept een gevoel op van intens geluk, of verlangen, of wat Hillenius omschreef als ‘gelukkige eenzaamheid, of acute treurigheid’. Wat ieder gedicht poogt, is die kern in woorden vast te leggen, te vangen. Zodat het bijpassende gevoel wat langer beklijft, desnoods in een zwakkere vorm of afspiegeling. Zolang dit niet lukt, en helemaal lukt het nooit, pakken we na korte of lange tijd een nieuw vel papier en we schrijven een volgend gedicht. Hillenius heeft zijn leven lang die kern gezocht in de werkelijkheid, tussen de planten en de dieren. Of, en dat komt waarschijnlijk op hetzelfde neer, Hillenius heeft de verwoording van dat kerngevoel altijd ontleend aan de werkelijkheid. Hij kon niet anders. Ook al lijken al die poëziekernen een gezamenlijke oorsprong te bezitten, elke dichter is slechts ontvankelijk voor zijn eigen variant. Hillenius sprong heen en weer tussen wetenschap (bij hem de werkelijkheid, de natuur) en poëzie (de kern). Wetenschap bedreef hij op de grillige wijze van een dichter. Wetenschap vond hij eigenlijk een frivole bezigheid. Aan de andere kant zag hij kunstuitingen als planten en dieren. Daarom vond hij kritiek ook zinloos. Je kon hoogstens kunstuitingen, gedichten, bespreken, maar om kritiek te uiten, te zeggen dat je gedichten van die of die niet mooi vond, wat had dat nu voor nut? Dat er door verschillende mensen verschillend gedacht wordt, weten we allang. Menselijke individuen komen in hun diversiteit nu eenmaal niet overeen met wolven, maar veel meer met gekweekte honden. En als het de bedoeling van kritiek was een hiërarchie aan te brengen, duidelijk te maken welk gedicht het beste was en welk dan kwam, enzovoorts, dan was Hillenius helemaal furieus tegen. Je ging toch ook niet beweren dat de ene pad beter was dan de andere? Of dat een baikal-zeehond belangrijker is dan een scarabee? Hillenius was, ook in zijn werk, het tegendeel van de bohémien, de bard, de kunstenaar. Hillenius was wel een dichter. Hillenius bleef niet steken bij de werkelijkheid van zijn wetenschap, maar zocht naar iets meer. Daarvan | |
[pagina 191]
| |
getuigen zijn vele etymologische en absoluut niet wetenschappelijke woordbomen. Daarvan getuigt zijn verschillende malen aangehaalde instemming met het idee van Marianne Moore dat gedichten moeten zijn: ‘denkbeeldige tuinen met werkelijke padden in het midden’. Daarvan getuigt ook de volgende passage die in varianten in vele essays is terug te vinden: ‘Roland Holst vond inspiratie een strovuur. Voor mij is inspiratie het enige wat ertoe doet, als ik zo tenminste de fysiologische toestand moet noemen waar ik van tijd tot tijd (veel te zelden) in geraak en waarvan ik weet dat ik erin tot dichten kom, al weet ik bij het begin nog niet waarover.’ En hij voegt dat hieraan de aardige opmerking toe: ‘In het kader van het moderne democratische wantrouwen op de universiteit is me wel eens gevraagd hoeveel tijd ik per jaar aan het dichten besteed. Ten eerste heb ik tijdens de vierentwintig jaar dat ik op het Zoölogisch Museum werk nog nooit een gedicht geschreven. Niet omdat ik dat niet zou willen, maar omdat er blijkbaar in de museumbezigheid, het hanteren van feiten, een tegengif tegen poëzie schuilt. Ten tweede kost het opschrijven van een gedicht hoogstens vijf minuten, veel veranderen kan ik niet, omdat de genoemde stemming maar zo kort duurt. Gemiddeld heb ik niet meer dan vijf gedichten per jaar geschreven. Maar ze moeten de etterbuil die zoiets vraagt wel de hersens inslaan.’
Wat die poëtische kern dan wel is? Uiteraard valt daar slechts over te spreken in vergelijkingen. Het vroedmeestereffect van Hillenius is de titel van een van zijn essays. ‘Vroedmeestereffect’: wat is dat? Er bestaan grauwe padjes die in warme nachten een zacht fluitend geluid voortbrengen. Je wilt zo'n beestje zien en je loopt op het geluid af, maar op het moment dat je vlak bij bent houdt het dier op en een ander, dat in de buurt zit, begint te fluiten. Een kwart of minder hoger of lager. Nader je de nieuwe fluiter, dan begint weer een ander. Zo gaat dat door. Doodstil wachten tot de eerste opnieuw begint, kan uren duren. Hillenius beschrijft dat hij na uren woedend in zijn tent is gekropen. Dit kan ook gelden als een fantastische definitie voor poëzie, voor de poetische jacht op de kern. Alleen moet u niet te star denken aan gefluit van een padje. Dat herkennen wij toch niet want tot tweemaal toe vertelt Hillenius dat hij in Sevilla het geluid verwarde met het zacht fluiten van dwergooruilen. Maar stelt u zich voor dat er een geluid bestaat dat een intens gevoel bij u veroorzaakt: geluk, heimwee, kindertijd, verdriet ook. Het is stervens donker, dit geluid, u zoekt de bron. Tergend dichtbij, maar nooit exact te lokaliseren. Het geluid klinkt voor elke zoeker anders. Ik kan mij voorstellen dat voor sommige katholieken het Gregoriaans waarin | |
[pagina 192]
| |
alles van vroeger terug te vinden valt, zulk geluid benadert. Dat zou ook de grote populariteit van die CD's verklaren. Of wat ik laatst meemaakte bij mijn zeer oude moeder, een melodie van Franz Léhar, Die lustige Witwe: nooit veel om muziek gegeven maar op het moment dat ze die melodieën hoorde, luisterde ze even heel intens. Misschien naar dansgeruis uit het interbellum, toen ze samen met haar inmiddels gestorven man gelukkig was. Vroedmeestereffect: zelden heb ik de kern van poëzie mooier en treffender benoemd gezien. Voor wie goed leest, schrijft Hillenius vaak over dit ‘vroedmeestereffect’. Rechtstreeks in gedichten, bijvoorbeeld in Winti: Over het water was het
en in de wind
en in het bier dat over de bootsmannen gespoten werd
maar het meest toch
in de avond over het water
en in de wind
Maar ook met vele, vele voorbeelden. Ik geef u tot slot de variant van de wolven. Hillenius vertelt over de wolven in Artis die het tijdens de oorlog bijzonder slecht hadden. In dat verhaal deze zin: ‘De gevangen wolven crepeerden bij gebrek aan voedsel; groot was in de hokken het verlangen naar de verre roep van een aanvoerder die de horde zou leiden naar buit, herten, schapen of de gehate mens.’ Nu maak ik me sterk dat al deze wolven in dierentuinen waren geboren. Dus nooit meegemaakt, dat achtervolgen van herten, schapen of gehate mensen. En toch dat verlangen naar de verre roep. Vroedmeestereffect. Ontnuchterend en daarom ideaal om mee te besluiten is het vervolg. De oorlog raakt op zijn eind, de wolven krijgen weer brokken sappig vlees en in die zelfde tijd klinken voor het eerst weer de stoomfluiten van fabrieken en havenwerken. ‘Als ik om die tijden door Artis wandelde zag ik na de eerste aanhef van de sirene alle wolvekoppen omhooggaan en dan klonk als een lofzang op de verre bevrijder het wolvegejank.’ Waarmee ik, met Dick Hillenius wil waarschuwen: hoed u voor de valse poëzie. |