Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)
(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Gerrit Krol
| |
[pagina 182]
| |
twee chemische elementen - waarvan er maar honderd zijn, in het heelal. Als je weet hoe die honderd elementen met elkaar reageren, dan heb je het heelal begrepen, inclusief de mens. Dit begrip kan leiden tot eenvoudige conclusies. In de visie van Hillenius is deze eenvoud synoniem met armoe. Had Hillenius van wiskunde gehouden, dan zou hij zo'n synthetische gedachtengang niet armoedig hebben genoemd, maar krachtig. Helaas, om orde te brengen in de veelheid van biologische verschijnselen levert de wiskunde bepaald niet de meest geschikte middelen. Om het leven te begrijpen, zou je moeten weten hoe toeval werkt maar dat weet niemand. ‘Het begrip toeval’ schrijft Hillenius ergens, ‘kan alleen gehanteerd worden doordat we zo weinig weten.’ ‘Een insectensoort, prachtig in kleur aangepast aan het leven tussen groene bladeren, kan een mutant opleveren die wit is of zwart. Maar zéggen dat een mutatierichting toeval is is net zo onjuist als te zeggen dat de vorm die in leven blijft toevallig zo mooi past. Die mutaties en hun richtingen hebben preciese oorzaken, evenals de aanpassingen die uiteindelijk bewaard blijven.’ Helemaal waar, maar deze preciese oorzaken die kennen we nu juist niet. Wat we kennen is de buitenkant - die vele kanten heeft. We noemen dit: soorten. Indelen in families, soorten en vormen is een kunst op zich, die de biologie graag voor eigen rekening neemt. Ter illustratie van een goede sortering noemt Hillenius wat hij ‘de makkelijkste flora van Nederland’ noemt, die van Heimans, Heinsius en Thijsse. In dit boek, waarvan de eerste druk verscheen in 1899 en dat nog steeds van tijd tot tijd herdrukt wordt, staan de planten soort bij soort en het is ook mijn ervaring dat als je een onbekende plant gevonden hebt, het boek je feilloos voert naar de naam en de soort van die plant en naar zijn soortgenoten. Het overzicht is compleet. Maar overzicht, hoe compleet ook, levert niet noodzakelijk ook inzicht. ‘Waar ik mee bezig ben’ schrijft Hillenius, ‘is een inventarisatie van op zichzelf zinloze, onbegrijpelijke bundeltjes feiten, maar waarvan ik meen dat ze in samenhang met elkaar iets vertellen van de werkelijkheid.’ Dat is opeens een tamelijk ambitieus streven dat ver uitstijgt boven de overzichtelijkheid van de Flora. Opdat wij hem niet misverstaan voegt Hillenius eraan toe dat hij ‘uitgaat van een grote menigte materialen gekozen uit op het eerste gezicht disparate gebieden’ en aan het einde van de eerste paragraaf van zijn lezing stelt hij een klein programma op. Hij wil: ‘ten eerste: een opsomming van verschillende feiten uit verschillende gebieden, ten tweede een poging tot het vinden van iets gemeenschappelijks in die feiten, een voorlopige conclusie, ten derde “het verplichte wantrouwen” en de mogelijkheid van een andere conclusie en tot slot: een synthese.’ | |
[pagina 183]
| |
Ik citeer dit alles, opdat u niet denkt dat deze abstracte termen van mij komen. Ze hadden van mij kunnen zijn, maar ze komen in dit geval van Hillenius. Een paar voorbeelden: de atoomtheorie van de Griek Leukippos, opnieuw voorgesteld door Antoni van Leeuwenhoek - immers als er iemand atomen kon zien was hij het -, maar later zou hij zijn hypothese dat de wereld uit ‘louter kleine bolletjes bestond’ terugtrekken omdat hij, in zijn microscoopjes turend, het vermoeden kreeg van een nog veel kleinere wereld. De atoomidee van de Grieken en die van Van Leeuwenhoek zijn niet met de onze te vergelijken, schrijft Hillenius, maar de ideeën zijn verwant; het gaat om de idee dat de natuur is opgebouwd uit kleinste deeltjes. Dat zou je een theorie kunnen noemen. Een ander voorbeeld is de hartwand van Galenus, het schot tussen linker- en rechterhartkamer: is dat doorlaatbaar of niet? Bevat het gaatjes? Zeker, want hoe komt anders het bloed van de ene kamer in de andere? Nadat Galenus die openingen had aangetoond en men vervolgens de eeuwen daarop het bestaan ervan weer in twijfel had getrokken of zelfs ontkend, wordt, als ik goed ben geïnformeerd, het tussenschot heden ten dage merkwaardig genoeg weer geacht doorlaatbaar te zijn, of semidoorlaatbaar. Een soortgelijk lot trof de mutatietheorie van Hugo de Vries: geaccepteerd, vervolgens afgewezen omdat de mutaties van De Vries geen echte mutaties waren. ‘Maar toen men dat ontdekte’ schrijft Hillenius, ‘waren er al duizenden mutaties gevonden. De mutatietheorie bleef gegrondvest.’ Nog een aantal voorbeelden volgt en Hillenius besluit met de stelling dat er ‘een onmiskenbaar verband is tussen het veelvuldig omgaan met een bepaalde materie en het vroeg of laat formuleren van een stelling daarover’. Als je maar genoeg gevallen weet te vinden, dan is het inderdaad zo. De stelling volgt uit de voorbeelden. Men noemt dat ‘inductie’. Maar wat doen we dan met de tegenvoorbeelden die we onderweg hebben onmoet? Gelden die opeens niet meer? We komen nu bij een interessante conclusie, of suggestie, waar Hillenius schrijft dat ‘sommige ideeën alleen maar schijnbaar op de feiten passen. Misschien’ - schrijft hij - ‘valt zo te begrijpen dat er op sommige gebieden twee of meer verklaringen zijn die elkaar uitsluiten.’ Zoals in de evolutiewetenschap de darwinistische verklaring de lamarckistische uitsluit, sluit het toevallige het doelgerichte uit, erfelijkheid aanpassing en het aangeborene het aangeleerde. Interessant dáárom omdat door deze verschuiving van begrippen het dilemma zich filosofisch op een elegante wijze laat oplossen: beide ideeën, aanleg en opvoeding, zijn waar, alleen niet tege- | |
[pagina 184]
| |
lijkertijd. Een bepaalde manier van denken voert tot de overtuiging dat men zijn talenten verkregen heeft door aanleg (‘alles is aanleg’), een andere manier van denken voert tot de overtuiging dat men dezelfde (!) talenten krijgt door opvoeding (‘alles is opvoeding’). Hoe kan dat, zou je zeggen, want we kijken toch naar hetzelfde verschijnsel. U kent vast wel die beroemde tekening van de kop van een oude, tandeloze toverkol die, met andere ogen en een andere geest bekeken, een lieftallig jong meisje uitbeeldt. Beide voorstellingen zijn overtuigend, maar niet tegelijk. Ook is het niet zo dat je kunt zeggen dat het meisje langzaam overgaat in de oude vrouw of andersom, nee, het is óf het één óf het ander, ze sluiten elkaar uit. Zo, langs deze illustratieve weg, zou men kunnen begrijpen dat er - ik herhaal de woorden van Hillenius - ‘van een bepaald verschijnsel twee of misschien wel meer verklaringen zijn die elkaar uitsluiten’. Ik weet niet of hij op de hoogte was van de revolutietheorie van Thomas Kuhn, ik denk het niet. Dan is het des te opmerkelijker dat hij voor zijn vermoeden de juiste filosofische formulering kiest. Men moet de draagwijdte ervan niet onderschatten. Door te beweren dat twee geldige verklaringen elkaar uitsluiten, beweer je, in termen van logica, dat twee ware uitspraken elkaar tegenspreken - een huiveringwekkende gedachte waar de wetenschap zo langzamerhand mee heeft leren leven. De voornaamste implicatie is dat de exacte (!) wetenschap op dat punt niet logisch is en waarschijnlijk in haar geheel als een lappendeken aan elkaar hangt. Met dit licht nu ben ik tevreden. Ik heb een moeilijk probleem teruggebracht tot een eenvoudig, althans bekend probleem. Ik heb het gevoel dat ik het begrepen heb. Dat komt omdat ik op bekend terrein ben. Als Dick Hillenius mij zou horen, zou hij helemaal niet het gevoel hebben dat hij het begrepen had want hij zou dan wel 's willen weten hoe die onlogische lappendeken eruit zag. Mijn filosofische opmerkingen zou hij ter harte nemen in die zin dat hij de problemen die onoplosbaar zijn met een gerust geweten had kunnen laten liggen. Verder zou hij er niets aan hebben gehad. Het is een bekend feit dat filosofen in geen enkel geval hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van de wetenschap, ook wetenschapsfilosofen niet. Je hebt eigenlijk geen filosofie nodig als je wetenschap bedrijft. Filosofie is een vak op zich. Dat geldt voor biologie en voor wetenschap in het algemeen. Het geldt ook voor kunst. Het klinkt wel chique om te zeggen dat kunst en wetenschap ‘niet wezenlijk van elkaar verschillen’, maar dat doen ze nou net wel - op de zojuist geformuleerde wijze. Kunst en in het bijzonder litera- | |
[pagina 185]
| |
tuur verschilt in die zin van wetenschap dat ze mogelijk hetzelfde verschijnsel beschrijven, maar in die beschrijving elkaar uitsluiten: wie het als literatuur ziet kan het niet als wetenschap zien en andersom. Ik denk dat Hillenius het daar wel mee eens zou zijn geweest. Wetenschap noemt hij: scheidend, kunst: verenigend. Het is waar dat kunst kan samenvoegen wat de wereld aan feiten gescheiden houdt. Maar zo makkelijk gaat dat ook weer niet. ‘Overal is poëzie’ roept de dichter nog hoopvol, maar tegelijkertijd moeten we vaststellen dat poëzie toch vrij zeldzaam is. Hillenius spreekt zich herhaaldelijk uit over zijn favoriete methode: de uitersten bij elkaar te zetten, om te zien wat er gebeurt. Een reageerbuis gevuld met ideeën en deze bombarderen met flitsen van inzicht. Dat moet tot resultaten voeren, vroeg of laat. Ik herhaal het met het genoegen dat aan herkenning inherent is: het is ook precies mijn favoriete werkwijze. Het onverenigbare verenigen. Steeds maar opnieuw proberen, van alle kanten. ‘Er mag niets verloren gaan’, schrijft Hillenius ergens. Ik vrees dat dat ijdele hoop is, bij deze natuurmethode. Er gaat heel veel verloren. |
|