Tirade. Jaargang 38 (nrs. 350-355)
(1994)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
1Toen Hanna Katz bijna een eeuw oud was, hield ze het in deze wereld voor gezien. Ze waste zich, ze trok het doodskleed aan dat ze in de linnenkast bewaarde en ze strekte zich uit op bed. Onder het zingen van het Adon Olam (In zijn hand geef ik mijn geest, wanneer ik slapen ga) sloot ze de ogen. Dit gebeurde midden op de dag. De zon, die door het raam naar binnen scheen, trachtte haar van haar voornemen af te brengen door haar dunne grijze wimpers te kietelen, maar Hanna liet zich niet paaien. Wie na honderd jaar nog niet weet wat hij wil, die is voor niets geboren. Hanna wist wat ze wilde. Ze stierf, en dat was dat. Toen de vrouwen van de kleine begrafenisvereniging van Slomniki ter plekke arriveerden, lag zij er zo fris bij of ieder moment de Messias kon komen en het eigenlijk de moeite niet loonde haar lichaam, dat bij die gelegenheid verrijzen en dansen zou, ter aarde te bestellen. Haar man Gersjom was de honderd gepasseerd met zoveel jaren, dat hun precieze aantal hem was ontschoten en er ook niets meer toe deed. In zijn lange bestaan had hij grote en kleine pogroms, twee Poolse opstanden en een wereldoorlog overleefd. Hij had gewerkt als molenaarsknecht en als zadelmaker, als ketellapper en als lastdrager. Hij wist dat de wegen der mensen nog ondoorgrondelijker zijn dan die van God, maar hij had zich er nooit over beklaagd, net zomin als een hond zich beklaagt over zijn staart. Iedere morgen had hij in de dorpssynagoge zijn ochtendgebeden gezegd. | |
[pagina 326]
| |
Iedere avond had hij in de dorpskroeg teveel brandewijn gedronken en sterke verhalen verteld. Hij had, kortom, acht geslagen op het woord van de Prediker, die schrijft: ‘Leef niet al te rechtvaardig of verstandig. Waarom zou je jezelf in verbijstering brengen?’ Nadat Hanna op haar eigenzinnige wijze was vertrokken, moest Gersjom zich in het huis aan de rand van het dorp alleen behelpen. Hij scharrelde over het erf, voetje voor voetje, terwijl zijn stok kraakte onder het gewicht van zijn rug, die in een loodrechte hoek voorover was gegroeid. Hij deed niets opmerkelijks. Hij mompelde wat tegen een hagedis die zich in de zomerhitte koesterde. Hij glimlachte om een paar kippen die vochten om een aardappelschil. Hij keek naar de blauwe lucht en luisterde naar het sjirpen van de krekels met de toewijding van iemand die zich nooit meer hoeft te haasten. Zorgen had hij niet. Wanneer het één jood jeukt, dienen er zich onmiddellijk twintig aan om te krabben. De dorpsvrouwen bakten om beurten brood voor hem. Jankel de slachter legde vlees opzij. En Schlojme de venter voorzag hem nu eens van een pond suiker, dan weer van een stuk zeep of een nieuwe kous voor zijn olielamp. Alles was prima geregeld.
Maar tegen het einde van Tisjrie, een paar dagen na het feest van de Vreugde der Wet, werd de streek overvallen door een vroege winter. In een enkele nacht joeg een storm al het loof van de bomen. Daags erna waren de ruiten dik bevroren. Aan de dakgoten, waarin nog maar pas geleden mussen hadden genesteld, glinsterden ijspegels als slagtanden. Vervolgens begon het te sneeuwen met kleine, spitse vlokken die hun angels in de huid boorden van mens en dier. Al gauw hadden de kerktoren, de huizen en de sparren op de heuvels rondom Slomniki een dikke witte mijter op. Gersjom kreeg het koud. Bijstanders hakten hout en maakten zijn kachel aan, maar nauwelijks hadden ze hun hielen gelicht of hij liet het vuur uitgaan. En het vuur was niet het enige dat hij vergat. Ook de kippen werden verwaarloosd. Die vielen, de een na de ander, in het besneeuwde schuurtje dood van hun stok. Ten slotte vergat Gersjom zichzelf. Avond aan avond legde hij zich te slapen in de kleren waarin hij 's ochtends was opgestaan, tot hij zelfs niet meer de moeite nam om uit bed te komen. Toen een der dorpsvrouwen het brood van haar voorgangster onaangeraakt en Gersjom roerloos vond, sloeg zij alarm. Rabbi Jehoeda Zipkin werd erbij gehaald. Die was hiervoor de aangewezen persoon, want hij koppelde het inzicht van een man van studie en gebed aan een boerse doortastendheid. In zijn besneeuwde overjas beende | |
[pagina 327]
| |
hij recht naar het ledikant waarin, onder lappen en een mottige schapevacht, de kromme gedaante van Gersjom zich aftekende. Met één beweging van zijn hand stelde de rebbe hem aan het daglicht bloot, maar hij bleef stil liggen, als een kind dat zich slapend houdt. ‘Zo gaat het niet langer!’ sprak de rebbe. ‘Je stinkt als een pan bedorven bonensoep. Wil je soms worden zoals Job, die bij zijn leven met wormen overdekt raakte?’ ‘Stonk Job naar bedorven soep?’ fluisterde Gersjom. ‘Dat hoor ik voor het eerst.’ Hij sloeg zijn ogen op. Er stonden tranen in: de enige vloeistof die bij de heersende temperatuur niet in ijs veranderde. Rabbi Jehoeda zuchtte. Andere bejaarden trokken, vaak nog voordat ze hulpbehoevend werden, bij hun kinderen in. Maar de twee zonen die Hanna had gebaard, waren bij hun geboorte dood geweest. Familie bezat Gersjom niet meer. Zijn laatste verwant, een neef van vaderszijde, was bij de opstand van 1863 door de Russische autoriteiten gearresteerd en in gevangenschap gestorven. Dezelfde middag nog kwamen de joodse dorpelingen in vergadering bijeen om over de kwestie van Gersjom Katz te spreken. ‘Mijn dochter Mirjam kan 's middags zijn vloer vegen, zijn was doen en eten voor hem koken,’ stelde Jankel de slachter voor. De rebbe schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet voldoende. Gersjom heeft iemand nodig die zich dag en nacht om hem bekommert, anders loopt het slecht met hem af. Om een ongeluk te voorkomen zou je dochter bij hem moeten gaan in wonen, maar dat druist in tegen de wet. Een ongehuwde vrouw en man mogen nu eenmaal niet met elkaar onder één dak verblijven.’ ‘Gersjom een man?’ spotte de slachter. ‘Hij is zo oud als Metusalem!’ ‘Oude mannen zijn niet van de wet uitgesloten,’ zei de rebbe. ‘En dat is maar goed ook. Metusalem was honderdzevenentachtig toen hij Lemech verwekte.’ ‘En Lemech verwekte Noach. En Noach was vijfhonderd jaar toen hij Sem verwekte,’ zei de slachter met een knipoog. ‘Het zal mij benieuwen hoe ze dat op die leeftijd klaarspeelden. Ze hadden geen tand meer in hun mond!’ Hierop sprong Golek de bakker overeind. Hij vond het nodig de slachter eraan te herinneren dat de mens zich niet voortplant met zijn gebit. ‘Gelukkig niet,’ antwoordde Jankei, ‘want dan waren de joden van Slomniki al lang uitgestorven. Op dat zogenaamde verse brood van jou breekt iedereen zijn kaken!’ | |
[pagina 328]
| |
De aanwezigen lachten, maar toen de discussie al te levendig dreigde te worden, sloeg rabbi Jehoeda met beide handen op tafel. In de stilte die volgde stapte Sam Petscher naar voren. Tot ieders verbazing verklaarde hij zich bereid de oude Gersjom in zijn huis op te nemen. Maar, zo voegde hij eraan toe, hij deed het niet voor niets. Gersjom moest zijn boeltje bij opbod verkopen en het geld, in ruil voor kost en inwoning, afstaan aan hem. | |
2Van Sam Petscher werd veel kwaad gesproken en er was geen woord van gelogen. Jazeker, hij had zo'n lelijke kop, dat hij door de Poolse boeren uit de omtrek voor een der hunnen werd gehouden. Jazeker, hij was een stuk onbenul. Zo barstensvol onbenulligheid zat hij, dat zijn fletse ogen ervan uitpuilden. Jazeker, hij was gierig. Geen bedelaar at op sjabbat aan zijn tafel mee. En jawel, hij vloekte als een kozak. In het gebedshuis kwam hij nooit, ook niet op Grote Verzoendag, wanneer zelfs verstokte zondaars door de klanken van de ramshoorn tot inkeer worden gebracht. Sam bewoonde een huis met een doorzakkend dak en gescheurde muren. Het bestond uit één vertrek, dat hij noodgedwongen deelde met een magere koe, een bok, een aantal kippen en met zijn vrouw Rechel, die hij tot dezelfde orde rekende als zijn vee. Terwijl om hem heen iedereen zich nuttig maakte, voerde Sam niets uit. De kippen legden eieren, de koe gaf melk en Rechel vlocht manden van wilgetenen. Zelfs het stuk grond dat zij bezaten was produktiever dan hij, want het leverde uien, bieten en andere gewassen. Het enige dat Sam kweekte was zitvlees, en dat ontstond spontaan. Slechts eenmaal per week, op donderdag, kwam hij in beweging. Dan liet hij zich in alle vroegte door Rechel wekken. In het donker lepelde hij een bord lauwwarme grutten leeg. Vervolgens schopte hij de bok naar buiten en spande die voor een kar waarin Rechel melk, eieren, groenten en manden had geladen. Naast de bok sjokte Sam grommend naar de plaatselijke markt. Zijn humeur verbeterde pas, wanneer hij zijn koopwaar had gesleten en het in de kroeg op een zuipen kon zetten. Na middernacht keerde hij huiswaarts. Maar nu zat hij, als een enorme meelzak, zelf op de wagen, want waarom zou je het een bok die op jouw kosten leeft gemakkelijk maken? Klaaglijk mekkerend strompelde het dier met zijn zware vracht over de dorpsstraat, terwijl de wielen piepten en Sam erop los lalde. | |
[pagina 329]
| |
Menige dorpeling die van het kabaal wakker schrok, zuchtte: ‘Het is weer zo ver. De bok trekt het varken.’ Sam Petscher was alleen maar begaan met Sam Petscher. Om anderen bekreunde hij zich niet in het minst. Maar amper had hij in de kroeg horen vertellen dat de rabbijn op zoek was naar verzorgers voor Gersjom Katz of er begon in zijn hoofd een plan te broeien. ‘We krijgen een kostganger,’ zei hij 's anderendaags, toen hij uit zijn roes ontwaakte, tegen Rechel. Die stond heftig te roeren in een pan dampende bietensoep. ‘Hoe bedoel je, een kostganger?’ vroeg ze argwanend, terwijl ze met haar mouw de spetters van haar wangen veegde. ‘Precies zoals ik het zeg,’ geeuwde Sam, die geen aanstalten maakte om uit bed te komen. ‘Een kostganger, iemand die hier komt eten en slapen.’ ‘Moeten we daarvoor een kostganger inhuren?’ zei Rechel schamper. ‘Me dunkt dat er door jou meer dan genoeg wordt gegeten en geslapen. Je gaat me toch niet vertellen dat je er hulp bij nodig hebt?’ Ze gooide het deksel op de pan en zette haar handen in de zij. ‘Meneer is nog te lam om zijn eigen luizen dood te knijpen. Meneer ligt de hele dag op bed en laat zich pappen en nathouden. Hij heeft de kapsones van een prins.’ Met een gezicht glinsterend van zweet en spot maakte ze een buiging. ‘Zijne hoogheid prins Radziwil Dikbil, om u te dienen! Als ik niet elke avond zijn laarzen uitsjorde, zouden ze aan zijn voeten vastgroeien! Het dak stort van ellende boven zijn hoofd in. Hier fladderen de kippen, daar loeit de koe. Maar meneer wil er een kostganger bij nemen. God weet waar ik het geld vandaan moet halen om nog zo'n leegloper vet te mesten!’ Sam schraapte onaangedaan zijn keel, richtte zich half op en spuugde op de vloer. Vervolgens liet hij zich met een plof weer achterover vallen. ‘Het is niet zomaar een kostganger,’ zei hij, ‘het is kromme Gersjom. Die eet niet veel, die is zo goed als dood. En omdat liefdadigheid zwaar werk is, laten we hem ervoor betalen, dat spreekt vanzelf.’ ‘Wat schiet ik daarmee op?’ riep Rechel. ‘De enige die van ons geld rijk wordt, is de kroegbaas!’ Nijdig stevende ze op hem af. ‘Wie melkt hier de koe? Dat ben ik. Wie houdt de kachel brandend en het huis schoon? Wie snijdt wilgetenen en vlecht manden? Wie werkt op de akker? Dat ben ik. En wie gaat van de verdiensten aan de zwadder? Dat is meneer, want meneer drinkt als een spons. 's Nachts, als hij bewusteloos thuiskomt, moet ik als een dief in het donker zijn zakken nazoeken. En ik mag de hemel danken wanneer ik een handjevol groschen vind!’ | |
[pagina 330]
| |
‘Het is de schuld van de bok,’ zei Sam verongelijkt. ‘Jij zou ook een droge keel krijgen als je met dat aftandse beest naar het dorp moest sjouwen. Die bok heeft zijn tijd gehad. Die kan het niet meer bijbenen. Alle kooplui op de markt spotten ermee.’ ‘Met de bok of met jou?’ smaalde Rechel. Maar Sam sloeg zijn armen om haar dijen, zodat ze haar evenwicht verloor en over hem heen op bed viel. ‘Ach Rechele, Rechele, wat ben je toch hardvochtig,’ zei hij. ‘En juist nu ik van plan was mijn leven te beteren en een ezel te kopen.’ Hij duwde zijn lippen in haar magere nek. Rechel, die al in geen jaren meer door hem was aangeraakt of het moest zijn om een pak ransel in ontvangst te nemen, giechelde gevleid. ‘Waarom een ezel?’ ‘Omdat een ezel meer kan trekken dan een bok. Met een ezel voor de wagen kom ik veel sneller in het dorp.’ ‘Zonder last te krijgen van een droge keel?’ Hij knikte. ‘Als ik een ezel had, hoefde je nooit meer mijn zakken na te zoeken. Er zou geld genoeg zijn, want ik reed met mijn koopwaar tot in Miechowki en Proszowice, naar de verste markten in de omtrek. Een paard is natuurlijk mooier, maar ook duurder in het gebruik. Naar een ezel heb je geen omkijken. Die eet afval en distels. Met een leren haam van voren en een stevige zweep over zijn achterste is een ezel ook een paard.’ In een opwelling schoof hij Rechels rok omhoog, maar bij het zien van haar bleke, knokige benen keerde hij haar zijn rug toe. Even later lag hij weer te snurken. | |
3.Zodra Gersjom goed en wel bij de Petschers was ingetrokken, ging Sam er op uit om een ezel te kopen. Tegen de avond kwam hij, te verkleumd om te vloeken, op de rug van het dier thuis. Het was een jonge leigrijze hengst. Blijkbaar had zijn vorige eigenaar hem goed verzorgd, want alles aan hem glansde, tot en met zijn halster en bit. Hij vertoonde geen spoor van de doffe onverschilligheid waarmee zovele van zijn soortgenoten, door jarenlange mishandeling afgestompt, in hun lot berusten. Integendeel, hij was er de ezel niet naar om zich te schikken in welk lot dan ook. Zelfs in het sombere huis van de Petschers zwiepte hij energiek met zijn staart. In zijn ogen blonk het temperament van zijn wilde Nubische voorvaders. Hij | |
[pagina 331]
| |
balkte dan ook veelvuldig. Met de kop omhoog en de oren in de nek ontblootte hij zijn tanden. Vervolgens snoof hij, piepend als een versleten blaasbalg, door zijn gerimpelde neus lucht naar binnen die hij met een diepe keelklank uitstootte, zo grondig, dat daarbij zijn stembanden dreigden te scheuren. Maar dit gebeurde nooit, want op ieder geluid volgde een nieuw, dat nog valser en triomfantelijker klonk. De andere dieren leefden ervan op. De kippen legden met meer overgave. De koe gaf dagelijks twee volle emmers melk. En de oude bok maakte, telkens wanneer de ezel balkte, iets dat op een sprongetje moest lijken. Maar geen sprongen konden de bok nog redden. Hij werd naar de slachter gebracht en keerde terug als braadvlees. Uit het bokkevel sneed Rechel een paar beenkappen voor Sam. Die reisde, zoals beloofd, met de ezel voor de wagen naar markten in de omtrek. Maar langer dan een paar weken hield hij het niet vol. Toen de nieuwigheid eraf was, lag hij weer alle dagen behalve donderdag op bed. Daar, met een fles slibowitz binnen handbereik, deed hij zijn best om Rechel ervan te overtuigen dat hun kostganger dringend aan het werk moest worden gezet. Zij twijfelde. ‘Heb je hem al eens goed bekeken?’ fluisterde ze, terwijl ze naar Gersjom wees. ‘Zijn handen trillen als de vispudding van mijn moeder, moge haar nagedachtenis ons tot zegen zijn, en al zijn botten kraken. Bovendien is hij niet goed meer bij zijn hoofd.’ Sam wuifde haar bezwaren weg. ‘Het is gewoon een kwestie van te weinig oefening,’ zei hij luchtig. ‘Van dat stilzitten wordt hij stijf en sloom. We moeten hem iets te doen geven: de koe melken, de ezel borstelen, water halen. Dat is onze naastenplicht.’ Rechel keek bedenkelijk. ‘Weet je het zeker? Hij kan amper lopen, hij is zo krom als een winkelhaak.’ ‘Juist daarom!’ betoogde Sam. ‘Hij groeit steeds verder voorover. Hoe moet hij ooit begraven worden? Hij past in geen enkele kist! Als we hem aan zijn lot overlaten, gaat het eeuwige leven aan zijn neus voorbij.’ ‘Denk je dat we hem recht kunnen krijgen?’ ‘Nee,’ zei Sam, ‘kaarsrecht wordt hij nooit, dat is te hoog gegrepen. Maar we kunnen hem een aardig eindje bijbuigen. Gezonde lichaamsbeweging doet wonderen.’ Hij grijnsde, zodat zijn rotte tanden zichtbaar werden. ‘Jij gunt hem toch ook een nette begrafenis, of niet soms?’ Rechel kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Jawel,’ zei ze aarzelend. En toen, hartgrondig: ‘Hoe eerder, hoe liever!’ | |
[pagina 332]
| |
De Petschers maakten ernst met hun naastenplicht. Ze schonken Gersjom zoveel lichaamsbeweging, dat hij er een dagtaak aan kreeg. 's Ochtends, in het donker, loeide de koe hem als een fabriekssirene wakker. Duizelig van slaap kroop hij naar het voeteneinde van zijn strozak, waar hij met stramme vingers zijn overkleren en zijn schoenen aantrok. Terwijl de koe onverminderd bleef loeien, maakte hij licht. Uit de ketel op de uitgedoofde kachel schepte hij koud water, waarmee hij zijn handen en zijn gezicht waste. Vervolgens zette hij het ochtendgebed in: Ik dank je, levende en onwrikbare God, jij, die mij bij het ontwaken mijn ziel hebt teruggegeven. In het bed aan de andere kant van de kamer ontstond tumult. Sam zette een keel op om het kabaal van de koe en het gezang van Gersjom te overstemmen. ‘Zou je niet eens eindelijk een emmer onder dat beest schuiven?’ brulde hij dreigend. ‘Als je nog lang over je ziel blijft zaniken, geeft die koe geen melk meer, maar azijn!’ Dan viel hij scheldend weer in slaap. Gersjom zette zich naast de koe en begon werktuigelijk aan haar spenen te trekken. Terwijl de melk in ritmische straaltjes de emmer vulde, dacht hij na. Hij wist niet hoe en waarom hij in dit vreemde huis terecht was gekomen, maar hij begreep dat zijn gastheer en gastvrouw weinig goeds met hem voorhadden. Ze lieten hem kachelhout aanslepen en mest ruimen. Hij moest zelfs op zijn knieën de stenen vloer met galzeep schuren. Ze joegen hem van de ochtend tot de avond op en hij durfde niet te protesteren. Hij was aan hun grillen overgeleverd. Want God heeft de zwakke buitengewoon lief, maar hij helpt de sterke. Soms krabde Gersjom met zijn nagel wat ijs van de ruit, zodat hij naar buiten kon kijken. Wit als een lijkwade bedekte de sneeuw de velden. Hij benijdde Hanna, die onder de aarde onbezorgd lag te wachten tot het uur waarop de Messias zou komen en de bergen zouden overvloeien van zoete wijn. De ezel had het nog moeilijker. Omdat het beest amper reageerde op de zweep, had Sam een ijzeren roede gekocht met een puntig uiteinde, die door ezeldrijvers wordt gebruikt om onwillige dieren bij te sturen. In de vuisten van Sam werd dit instrument een levensgevaarlijk wapen, dat hij afwisselend hanteerde als speer en als knuppel. Aanvankelijk sloeg hij de ezel alleen op donderdag en altijd met reden. Tegenover Rechel beklaagde hij zich over de halsstarrigheid van het beest, dat onderweg naar het dorp stokstijf bleef staan. ‘Het is elke keer hetzelfde liedje. De kerktoren is bijlange na nog niet in zicht, en jawel hoor, dat stuk ellende gaat op zijn dooie gemak uit de haverzak eten!’ zei hij, om de bloedige strepen op de ezelsrug te rechtvaardigen. | |
[pagina 333]
| |
Maar er is niets waaraan handen zo snel gewend raken als aan slaan. Na verloop van tijd hadden de handen van Sam geen geldige reden meer nodig om er op los te ranselen. De minste aanleiding volstond. Nu eens kreeg het dier er van langs omdat het te onstuimig met de hoeven trappelde, dan weer omdat het naar de zin van Sam te suf uit de ogen stond te kijken. De ene keer at het te gulzig, een volgende niet gulzig genoeg. Om zoveel als een verkeerde beweging van het beest kon hij in blinde woede ontsteken. Zodra hij de roede tevoorschijn trok, zette de ezel het op een verontwaardigd balken. ‘Nu zie je het zelf!’ riep hij over zijn schouder naar Rechel. ‘Die schurftkop lacht me vierkant uit! Maar het lachen zal hem snel vergaan, dat kan ik je beloven!’ Er zijn lieden die uit verveling op hun nagels bijten of in hun oren peuteren. Sam Petscher ging, wanneer hij om een bezigheid verlegen zat, zijn ezel te lijf. | |
4In de maand Sjewat, nadat de Poolse boeren met veel klokgebeier Kerstmis en Nieuw Jaar hadden gevierd, sneeuwde het nog steeds. Gevorkte vlokken stortten zich in ononderbroken offensief op het dorp, dat van de wereld afgezonderd raakte. De joden van Slomniki begrepen niet waar al die sneeuw vandaan kwam. Toen ze het rabbi Jehoeda vroegen, haalde die zijn schouders op. ‘Ook de Almachtige maakt zich weleens schuldig aan overdrijving,’ zei hij. ‘Prijs jezelf gelukkig dat hij er sneeuw voor heeft uitgekozen. Het had erger gekund, denk maar aan Sodom en Gomorra.’ Dit beeld schrikte hen echter niet af, integendeel. Velen waren zo goed als door hun brandstof heen en hadden maar wat graag zwavel en vuur uit de hemel zien neerdalen. Na verloop van tijd werden de mensen zwijgzaam en eenzelvig, alsof het niet alleen buiten sneeuwde, maar ook binnenskamers, tussen man en vrouw, tussen moeder en kind. Gersjom Katz leek door iedereen te zijn vergeten. Zelfs uit de gedachten van de rebbe was hij verdwenen: elk spoor van de oude man scheen door sneeuw te zijn uitgewist.
De joodse gemeenschap van Slomniki was weinig welvarend en niet | |
[pagina 334]
| |
groot. In haar geheel telde ze nog geen honderd zielen. De meesten ervan woonden in de straten rond het marktplein, omdat zich daar het gebedshuis en het leerhuis bevonden. In onooglijke winkeltjes, waar het in alle jaargetijden naar meeldauw rook, brachten ze hun armzalige handel aan de man. De een verkocht vis, een ander ijzerwaren. Er was een kleermaker, die hoofdzakelijk sleetse broeken en kaftans verlapte. Er was een timmerman, die van twee vermolmde vensterluiken heel handig een vermolmd schoolbankje maken kon. En er waren er die meerdere ambachten uitoefenden, zoals de boekbinder, die tevens werkte als voorzanger en amulettenschrijver. De Petschers daarentegen woonden achteraf. Met een stuk of wat andere joodse gezinnen leefden ze aan de uiterste rand van het dorp, nog voorbij de watermolen. Hun groepje huizen lag slordig aan de voet van een heuvel. Een eindje er vandaan stond een latrine voor gemeenschappelijk gebruik. Het was een houten gebouwtje met een beerput eronder, dat ‘het stinkhuis’ werd genoemd. Over de put lag een plank die plaats bood aan twee personen, maar die zelden door meer dan een enkeling werd bezet. Wie het stinkhuis verliet had altijd haast, in de zomer om de vliegen en in de winter om de kou te ontvluchten. Wie erheen ging, rende nog harder, want een bezoek aan het stinkhuis werd niet tot het laatste maar het allerlaatste ogenblik uitgesteld. Ontmoetingen in de nabijheid van de latrine hadden een vluchtig karakter, zelfs wanneer twee mensen in de deur op elkaar botsten, beiden met de broek op de knieën. Hun lotsverbondenheid was slechts ogenschijnlijk, aangezien de ene broek onderweg was naar boven en de andere naar omlaag. Daar kwam nog bij, dat het stinkhuis bekend stond als een schuilplaats bij uitstek van kwade geesten. Demonen en dibboeks van allerlei slag wachtten in de beerput hun kans af om het lichaam binnen te dringen van de levenden, wat onder de omstandigheden een koud kunstje was. Allen in het dorp kenden het verhaal van Motke Fiedler. Op een warme middag, na een bezoek aan de latrine, begon hij in plaats van jiddisch een plechtig soort Pools te spreken. Tot schrik van zijn vrouw en kinderen sloeg hij voor de avondmaaltijd drie maal een kruis. En tegen bedtijd was hij er zo slecht aan toe, dat hij staande op zijn hoofd Latijnse vespers zong. Zijn lichaam bleek in bezit te zijn genomen door de geest van een middeleeuwse bisschop uit Poznan, die tijdens zijn leven zoveel zonde had bedreven dat zijn ziel bijna vijfhonderd jaar na zijn dood nog steeds geen rust had gevonden. Zodra deze geest ontdekte dat hij per abuis in een jood was terechtgekomen, | |
[pagina 335]
| |
ontsnapte hij in vliegende vaart door de neus van Motke, met het gevolg dat die sindsdien niets meer had kunnen ruiken, zelfs geen mierikswortel of kaneel.
Is het waar dat ieder wordt getroffen door het noodlot dat hij verdient, en dat de hemelse machten daarvoor niet alleen het passende tijdstip kiezen maar ook de meest geschikte plaats? Op een ochtend in Sjewat werd er ongeduldig aan de luiken van de Petschers gerammeld. In halfslaap ging eerst Gersjom, daarna ook Rechel op het lawaai af. Het was nog donker, maar de maan wierp een blauw licht op de sneeuw. Buiten stond buurman Faibesj in zijn lange ondergoed te hijgen. Damp kwam uit zijn mond. Hij droeg een lantaarn, waarvan de vlam rusteloos op en neer flakkerde. Zijn baard woei in zijn gezicht. Verwilderd wees hij in de richting van de latrine. ‘Het is Sam!’ stamelde hij. ‘Wat is er met Sam?’ schrok Rechel, die haar omslagdoek tot haar kin optrok. Faibesj hapte naar adem. ‘Hij zit dood in het stinkhuis.’ Moeizaam, op ooievaarsbenen, liepen Rechel, Faibesj en Gersjom door een hoge sneeuwbank naar de plaats des onheils. De deur, die Faibesj zich even tevoren van ontzetting uit de hand had laten waaien, stond wijdopen. Binnen zat, onbeweeglijk, Sam, met de vlezige dijen iets uit elkaar en zijn broek rond de enkels. Zijn bolle hoofd, waarin de ogen gesloten en de lippen paars gezwollen waren, hing opzij. Onmiddellijk zette Rechel het op een jammeren, waarbij ze zowel haar gestorven moeder als de naam van de Almachtige aanriep. In de omringende huizen werden lichten ontstoken. Bewoners kwamen naar buiten in over hun nachtgoed aangeschoten jassen en sjaals. Er heerste verwarring. Iemand wierp een schapevacht over het ontblote onderlichaam van Sam. Terwijl een paar mannen in de sneeuw spuugden om de demonen op afstand te houden, klaagden de vrouwen in koor met Rechel mee. Maar hun zangerige ‘Oj vej, oj vej’ verstomde abrupt, toen een jongen gilde dat hij Sam met zijn ogen had zien knipperen. Het werd spookachtig stil. Faibesj hief zijn lantaarn en deed een stap naar voren. Met zijn vrije hand schudde hij voorzichtig de schouder van de dode. Die sloeg een glazige blik naar hem op en kreunde. De kleine menigte stoof uiteen. ‘Hij ademt nog,’ riep Faibesj, ‘hij ademt nog!’ En waarachtig, Sam Petscher verkeerde nog onder de levenden. In het holst van de nacht met een delirium uit de kroeg teruggekeerd, was hij in | |
[pagina 336]
| |
het stinkhuis door de kou bevangen geraakt. Inmiddels zat zijn achterwerk stijf vastgevroren aan de lat. Hier en daar werd gegrinnikt. Terwijl Rechel nog steeds jammerde, renden de mensen hun huizen in om water te verwarmen. Zeven pannen en ketels stortten ze over de onderbuik van Sam uit. Toen kon hij worden opgetild en weggedragen. | |
5Het nieuws ging als een lopend vuurtje door het dorp. ‘Heb je 't al gehoord?’ zei de ene jood tegen de andere. ‘Wat?’ ‘Sam Petscher moet het bed houden!’ ‘Heeft hij dan ooit in zijn leven iets anders gedaan?’ Ook de boeren op de markt staken er de gek mee. Een normaal mens, zo riepen ze elkaar uit hun kramen toe, zou tijdens zo'n nacht op de latrine zeker doodgevroren zijn. Maar Sam kon nog in geen twintig jaar bevriezen, omdat er onverdunde alcohol door zijn aderen stroomde. Alleen de Petschers lachten niet. Sam slaagde er nauwelijks in zich te bewegen. Hij was aan de achterkant halfbevroren en aan de voorkant door het hete water verbrand. Steunend lag hij nu eens op de ene, dan weer op de andere zijde. Twee maal per dag draaide hij zich op zijn buik, zodat Rechel een verzachtend kompres kon leggen op zijn billen. Dat deed ze afgemeten en zwijgend. Sinds het voorval in het stinkhuis weigerde ze tegen Sam te praten. Of hij vloekte of smeekte, er kwam geen woord over haar dunne lippen. Ze kon hem niet vergeven dat hij haar voor het oog van alle buren te schande had gemaakt. De ezel, die in de nacht van het ongeluk de benen had genomen, was de middag erna al teruggevonden. Hij draafde door het dolle heen over de bevroren rivier. De wagen was tot aan de rand volgesneeuwd en bolderde achter hem aan. Twee buren leverden hem 's avonds bij de Petschers af. Voor de deur van het gehate huis zette het dier zich schrap, maar ten slotte liet het zich door Gersjom met kandijsuiker en sussende woorden over de drempel lokken. Van de vier vensters waren er drie door de strenge vorst uit hun sponning gebarsten en dichtgetimmerd, zodat de kamer in halfduister gedompeld was. Op tafel brandde overdag een petroleumlamp, waarvan de pit bij elke tochtvlaag stinkend walmde. | |
[pagina 337]
| |
Sam kreeg wondkoorts. Beurtelings lag hij te hijgen van de hitte en te klappertanden van de kou. Wanneer de kippen met hun vleugels schaduwen op de muur wierpen, sloeg hij zijn handen voor zijn gezicht en mompelde dat Asmodai op adelaarswieken was gekomen om hem mee te sleuren naar Gehenna. Rechel, te beschaamd om zich tot de rebbe te wenden, riep de hulp in van schele Kasja, een Poolse heks die bij de boeren in hoog aanzien stond. Ze kon niet alleen wichelen en dromen verklaren, ze genas ook het vee van de kolder en mensen van kwade geesten. In de vroege namiddag klopte ze bij de Petschers aan. Om de oude vrouw mild te stemmen gaf Rechel haar een kom aardappelsoep, die ze staande leegslurpte. Over de rand van de kom gluurde haar rechteroog intussen naar de zieke, terwijl het loensende linkse de kamer afspeurde. Uit een van haar buideltassen diepte ze een vuist vol schapebeentjes, die ze Sam voor de mond hield. ‘Blazen!’ commandeerde ze. Hij hapte naar lucht, maar voordat hij een zucht had kunnen laten, draaide ze drie maal in het rond en opende haar vingers. De beentjes rolden als dobbelstenen over de vloer. Ze keek ernaar en klakte met haar tong. ‘Is het erg met hem?’ vroeg Rechel. De heks gaf geen antwoord. Ze legde haar oor tegen de schedel van Sam en luisterde aandachtig. ‘Er zitten geen duivels in zijn kop,’ sprak ze ten slotte, ‘maar wel scheuren. Dat komt door de kou, de boel is van binnen helemaal gebarsten.’ ‘Scheuren?’ zei Rechel beduusd. ‘En hoe moeten die weer dicht?’ Zwijgend smeerde Kasja pap van lijnzaad op de brandwonden en bedekte de buik van Sam met koolbladen. Vervolgens hing ze haar tassen weer om. Ze voelde in haar laars en haalde er een tabakspruim uit, die ze tussen haar kiezen duwde. Met de trage koppigheid van een rund begon ze te kauwen. ‘Tja, als hij een van ons was,’ zei ze, zonder haar zin af te maken. Rechel knikte. Ze wist dat de Poolse boeren van afschuwelijke ziekten konden genezen, wanneer ze zich tijdens de hoogmis zeven keer rond het altaar van de kerk lieten dragen of een vollemaansnacht doorbrachten aan de voet van het beeld van de moedermaagd. ‘Hadden jullie Jezus Christus maar niet vermoord,’ smakte Kasja, terwijl ze met de rug van haar gerimpelde hand het kwijl van haar kin veegde. ‘Nu zijn jullie door de hemel vervloekt. Wat wil je dat ik er aan doe? Tegen Gods woede is geen kruid gewassen.’ Ze wrong de kip die Rechel haar ter | |
[pagina 338]
| |
betaling overhandigde de nek om, wierp het stuiptrekkende beest over haar schouder en stommelde naar buiten, waar het nog altijd sneeuwde. | |
6De koorts ging voorbij en op de wonden verschenen korsten, maar het hoofd van Sam wilde niet genezen. Het grootste deel van de dag lag hij in zichzelf te praten. Zijn stemmingen wisselden elkaar snel af. Nu eens riep hij, schaterlachend: ‘Nee, niet kietelen, alsjeblieft niet kietelen!’ Een ogenblik later zong hij een sentimenteel lied uit de tijd dat hij in het Poolse leger had gediend. ‘Meisje, ik moet gaan want de trommel slaat, bewa-ha-haar een kusje voor je dappere soldaat.’ De rest van de tekst ging in gesnotter verloren. Voortaan was het Rechel, die op donderdag naar de markt reed. Ze bracht geen slibowitz mee naar huis, maar allerlei zaken die het herstel van Sam moesten bevorderen, van onbenoembare zalfjes en poeders tot een verweerde ikoon, van waarzeggerskaarten tot een houten beeld van Sint Antonius, schutspatroon der zieken. Tot die laatste prevelde zij, in het schaarse Hebreeuws dat haar uit haar jeugd was bijgebleven, dagelijks gebeden. Ze hing Sam amuletten met Aramese inscripties om de hals en zette hem een blauwwollen muts op om te voorkomen dat zijn hoofd nog verder zou barsten. Door een kwakzalver liet ze zich een zak kiezelstenen verkopen, waarvan de man beweerde dat hij die persoonlijk in het heilige land was gaan rapen omdat ze bescherming boden tegen het boze oog. Hoewel ze niet te onderscheiden waren van het grint op de dorpsstraat, legde Rechel ze in alle hoeken van het echtelijk bed. De kiezels bleken wel degelijk uit het heilige land afkomstig, want net als de joden zelf hadden ze talent om te zwerven. Binnen de kortste keren raakten ze verstrooid over de hele matras en brachten daar een wonder tot stand. Sam, die wekenlang had liggen ijlen, schoot als een pijl overeind. De glazige blik was uit zijn ogen verdwenen. Fonkelend keek hij naar Rechel, die een zoveelste smeekbede richtte aan het adres van Antonius. ‘Lig ik verdomme in mijn bed of lig ik op de keien?’ brulde hij getergd. Hij griste Sint Antonius van tafel en trachtte die onder zijn voet te verbrijzelen. Toen dit niet dadelijk lukte, opende hij de kachel en duwde het beeld erin. Het droge hout knetterde. Een fontein van vonken verlichtte zijn gezicht. Gedurende een ogenblik leek hij van zijn stuk gebracht. Met hangende schouders staarde hij in de vlammen. | |
[pagina 339]
| |
Juist op dat moment schraapte de ezel met zijn hoef over de stenen vloer. Twee maal klonk een nerveus ‘Ie-aa’. Sam vloog weer op. ‘Tuig is het,’ riep hij. ‘Tuig van de richel. Als ze niet bidden, dan balken ze wel!’ Hij nam de roede van de haak en stak die als een pook in het vuur, ondertussen almaar mompelend: ‘Ze willen me kapot hebben, ze rusten niet voordat ik helemaal kapot ben.’ Rechel en Gersjom hielden hun adem in. Geen van beiden waagde het iets te zeggen. Toen Sam de roede ten slotte uit de kachel trok, was het uiteinde roodgloeiend. Zwaaiend met de roede dreef hij de ezel in een hoek. Die slingerde zich met zijn volle gewicht tegen de muur, alsof hij erin wilde verdwijnen. Terwijl Sam het hete ijzer in zijn flank drukte en de stank van verschroeide haren zich door de kamer verspreidde, kromp het beest steeds dieper ineen. Met wankele pasjes nam Gersjom een aanloop om zich tussen Sam en de ezel te werpen, maar zijn kromme rug bracht hem uit balans. Hij kwam naast de ezel terecht op de grond, waar Sam hem onmiddellijk begon te schoppen. ‘Tyfusbeest!’ riep die. ‘Slagershond!’ Met zijn roede brandde hij een van de ellebogen waarmee Gersjom zijn hoofd beschermde. Hoorde hij Rechel niet gillen? Zag hij in zijn verwarring het verschil niet meer tussen de oude man en de ezel? Het zweet liep in straaltjes onder zijn muts vandaan en zijn amuletten rammelden wild, terwijl hij het ijzer nu eens op het achterwerk van de ezel, dan weer op de schouders van Gersjom liet neerdalen. Toen, even plotseling als zijn woede in hem was gevaren, werd hij kalm. Zijn vuisten ontspanden zich, zijn kin zonk op zijn borst. Hij neuriede een van zijn soldatenliedjes. Pas nadat hij in deze houding een poosje was blijven staan, durfde Rechel hem naar het bed terug te voeren. Zodra hij in slaap was, gooide ze de roede achter het huis in de sneeuw.
Liggend op zijn strozak begon Gersjom te beven. Waar kon Hanna toch zijn? Ze bleef wel erg lang weg. Was ze buiten verdwaald en door het donker overvallen? Met kloppend hart tuurde hij in de duisternis. Waren dat haar voetstappen, die hij hoorde, of die van de man met de amuletten? Maar noch Hanna, noch de man met de amuletten vertoonde zich. Het enige wat uit de nacht naar hem toe kwam, was de kop van de ezel. Die bewoog zijn grote tong langzaam over Gersjoms gezicht, alsof hij zout likte van een steen. Toen besloot Gersjom het dier een naam te geven. Hij noemde het Menachem, dat is Hebreeuws voor ‘troost’. | |
[pagina 340]
| |
7In de maand Adar begon het te dooien. En Niesan bracht wind uit het zuidwesten, die de modder van de paden blies. Toen de zwaluwen terugkeerden om hun oude nesten onder de daklijst te betrekken, werd Gersjom naar de akker gestuurd. Iedere ochtend klom hij met Menachem, die spade, schoffel en zaaigoed droeg, naar de andere kant van de heuvel. De tocht was zwaar, maar dat deerde hem niet. Een last viel van hem af zodra hij het bedompte huis, waar Sam tegen de muren en Rechel tegen haar ikoon prevelde, had verlaten. Nu het dorp uit zijn winterslaap was ontwaakt, kon het niet lang geheim blijven dat Gersjom Katz zich op het stuk grond van de Petschers in het zweet werkte. ‘Heb je dat gezien? Kromme Gersjom staat tegenwoordig te spitten op de akker van Sam.’ ‘Het is toch zeker niet waar? Is dat een manier om iemand zijn laatste levensdagen te laten slijten?’ ‘Ik zweer het je, hij wordt elke dag de heuvel op gestuurd, als de eerste de beste puistenkop van een boerenknecht!’ Waar moest het met de wereld heen, zo zeiden de joden van Slomniki tegen elkaar, wanneer weerloze oude mensen als voetveeg werden gebruikt? Voor het gemak gaven ze de schuld aan de rebbe. Had hij er niet persoonlijk in toegestemd kromme Gersjom onder te brengen bij Sam, aan wie een steekje los was, en bij Rechel, die zich inliet met kwakzalvers en heksen? Toen hun verwijten rabbi Jehoeda Zipkin ter ore kwamen, kreunde hij van spijt. Haastig zette hij zijn hoed op. Met zijn kordate stappen liep hij spoorslags naar de watermolen en de heuvel op. Even later stond hij tegenover Gersjom die, steunend op zijn spade, zijn voet optilde om hem een gat in zijn zool te tonen. De oude man bleek hem voor de dorpsschoenmaker te houden. Hijgend zei de rabbi: ‘Herken je me niet meer? Ik ben de rebbe.’ ‘Je lijkt anders sprekend op de schoenmaker.’ ‘Toch ben ik de schoenmaker niet. Wat zou een schoenmaker hier moeten zoeken?’ ‘Wie zei je dan dat je was?’ ‘De rebbe,’ herhaalde rabbi Jehoeda. Handenwringend barstte hij uit in een schuldbekentenis. ‘Maar ik wist het niet, je moet me geloven. Ik heb er al die tijd geen weet van gehad, het is een misverstand!’ | |
[pagina 341]
| |
Gersjom knikte. ‘Dus je dacht zelf ook dat je schoenmaker was? Daarvoor hoef je je niet te schamen, mij vergaat het net zo. Ik weet niet of ik droom of wakker ben, ik verbaas me nergens meer over.’ Hij zuchtte. ‘Als het waar is dat je rebbe bent, kom je als geroepen. Hanna en ik zijn van plan te trouwen. We willen een dag afspreken voor de huwelijksinzegening.’ In de ogen van rabbi Jehoeda kwamen tranen, want hij besefte dat Gersjom kinds was geworden. Verontschuldigingen hadden geen zin meer. De oude man leefde bij het moment en in een grijs verleden. Alles daartussen was vertroebeld. Zijn jonge jaren lagen hem verser in het geheugen dan de dag van gisteren. ‘Kom,’ zei hij schor, ‘je moet hier weg, je gaat met mij mee naar huis. De vleespotten van Egypte zul je er niet vinden, maar waar er zeven eten, kan er nog wel een achtste bij.’ ‘En een negende?’ Gersjom wees naar de ezel, die op het aangrenzende weitje stond te grazen. ‘Die ezel is het eigendom van Sam Petscher,’ sprak de rebbe. ‘Ik weet het, hij heeft hem gekocht met geld dat van jou was. Maar je kunt het beest niet meenemen, dat zou diefstal zijn.’ ‘De ezel is alles wat ik heb.’ ‘Onzin.’ ‘En hij heeft alleen maar mij. Hoe kan ik hem in de steek laten? Hij vertrouwt me, hij likt 's nachts mijn gezicht.’ ‘Straks ga je me nog vertellen dat hij je voorleest uit de psalmen!’ zei rabbi Jehoeda. ‘Het is een dier, een onnozel dier. Je kunt je lot niet laten afhangen van een ezel.’ ‘De dieren waren er eerder dan wij. God heeft ze bij de schepping voorrang gegeven.’ ‘En wat dan nog?’ riep de rebbe uit. ‘De planten waren er ook eerder dan wij. Moeten we daarom een gesprek voeren met uien? Moeten we met een koolraap de hora dansen?’ Maar hoe hij ook op Gersjom inpraatte, de oude man schudde heftig zijn hoofd. Hij bleef bij de ezel, zijn besluit stond vast. Wat kon rabbi Jehoeda doen? Om tenminste een deel van zijn schuld in te lossen, trok hij zijn gabardine jas uit en spitte hij de rest van de akker om. Zijn hoed hield hij op. En omdat er staat geschreven dat wij met vreugde onze naaste moeten dienen, probeerde hij niet te denken aan zijn middaggebed dat er bij inschoot, of aan wat zijn vrouw zou zeggen bij het zien van het stof op zijn kleren. In hemdsmouwen zwoegde hij tot de avond kwam, | |
[pagina 342]
| |
terwijl Gersjom, op een omgewaaide berk gezeten, bewonderend toekeek en riep: ‘Niet gek voor een schoenmaker, helemaal niet gek!’
Voor de boeren van Slomniki was de Mariamaand aangebroken. Elke zondag trok er een processie door het gehucht. Voorop liepen vier bonkige kerels met een draagstoel op de schouders. Daarin bevond zich, op een roodfluwelen kussen, het beeld van de heilige moeder. Het werd voor deze gelegenheid jaarlijks opnieuw in de verf gezet. Maar sinds generaties was niemand op het idee gekomen om voorafgaand aan zo'n schilderbeurt de vliegestront van het beeld te schrobben, zodat de maagd van de kroon op haar hoofd tot in de plooien van haar kleed een pokdalige indruk wekte. Storend was dat niet, want in de stoet sjokte alles wat zich ziek, zwak of misselijk voelde. Achter de knapen met hun wierookvaten en de in gebed verzonken priester marcheerden dorpelingen met een klompvoet of een waterhoofd, met kinkhoest, zweren of andere, onzichtbare, gebreken. Kinderen omklemden tuiltjes slappe veldbloemen. Zwarte bidsnoeren wiegden heen en weer in de ruwe vingers der vrouwen. Helemaal aan het eind strompelde Sam Petscher. Zijn blauwe muts was tot over zijn wenkbrauwen getrokken en hij leunde zwaar op de magere schouders van Rechel. Terwijl de optocht door het dal kroop, lag Gersjom in het weiland naast de akker te rusten. Met gesloten ogen hoorde hij het rinkelen van de misbelletjes dichterbij komen en wegebben. Daarna klonk er geen ander geluid dan het gelijkmatige kauwen van Menachem, die hier een bosje klaver, daar een distel uit de grond rukte. Het dier verloor de oude man geen moment uit het oog. Het graasde om hem heen in steeds kleiner wordende cirkels. Ten slotte liet het zich door de poten zakken. Het hapte zo vaak in Gersjoms jasje, totdat die zijn hand uitstrekte en de witte neus van het beest streelde. Urenlang zaten Gersjom en zijn vriend bij elkaar in het gras, man en ezel, als gelijken. Tegen de avond stak de wind op. De hemel werd snel donker, alsof een reusachtige hand een deksel over de wereld schoof. Aan de horizon, waar nog licht gloeide, klonk het langgerekte rommelen van een beginnend onweer. ‘Hoor je dat?’ zei Gersjom, terwijl hij overeind kwam. ‘Er galoppeert een kudde ezels door de wolken.’ | |
[pagina 343]
| |
8Rechel had het jodendom afgezworen en zich tot het geloof van de boeren bekeerd. Op de laatste zondag van de Mariamaand had ze zich samen met Sam, die op een kruiwagen de kerk in moest worden gereden, het doopsel laten toedienen. Toen de Petschers zich eenmaal met het kruis hadden verzoend, kwam op verzoek van Rechel de priester dagelijks aan huis om de ongeneselijk zieke Sam een hostie tussen de lippen te duwen. Nadat hij hierbij meermaals in duim en wijsvinger was gebeten, gebruikte hij een soeplepel, waarmee hij niet alleen Sam maar ook het sacrale karakter van de handeling geweld aandeed. Ondertussen was de akker ingezaaid. De aarde zelf had het werk van Gersjom overgenomen. ‘Als je maar niet denkt dat je in huis kunt rondhangen om de priester voor zijn voeten te lopen!’ zei Rechel. ‘Die arme man heeft genoeg te stellen met één geschifte jood, die zit echt niet op een tweede te wachten, en ik nog veel minder!’ Om van Gersjom verlost te zijn, gaf ze hem opdracht wilgetenen te snijden. Voortaan kuierde hij met Menachem naar de oever van de rivier, waar katwilgen groeiden. Met bevende vingers sneed hij de buigzame takken af. Hij werkte traag, met lange tussenpozen. Steeds vroeger op de middag viel hij aan de waterkant in slaap. Daar droomde hij van de Hof van Eden, waar de Messias troonde, met aan zijn rechterhand de zon en de planeten, en aan zijn linkerhand de maan en de sterren. Aan zijn voeten zaten aartsvaders en profeten, schriftgeleerden en tempeldienaars en alle joden uit de geschiedenis. In de menigte ontdekte hij ook Hanna. Haar doodskleed was bestikt met robijnen. Ze droeg een sluier en ze bloosde als op de dag dat hij met haar onder het huwelijksbaldakijn had gestaan. Eenmaal verscheen ze aan hem in het holst van de nacht. Lenig als een meisje hurkte ze bij zijn strozak en kuste zijn hand. ‘Zijn er ook ezels in de Hof van Eden?’ vroeg Gersjom fluisterend, bang dat Sam en Rechel hem zouden horen. En Hanna, zonder haar lippen te bewegen, antwoordde: ‘Er zijn ezels en schapen, kippen en honden, mussen en kevers, net als hier. Op de Dag des oordeels getuigen ze tegen de mensen. Tegen ieder die een nest jonge katten heeft verdronken, ieder die zijn paard onnodig vaak de sporen heeft gegeven of welk dier dan ook heeft gepijnigd, leggen ze een verklaring af.’ ‘Maar waarom heb ik dan, toen ik van de Hof van Eden droomde, geen dieren gezien?’ | |
[pagina 344]
| |
‘Omdat je, zoals de meeste mensen, verblind werd door de majesteit van de Messias,’ sprak Hanna. ‘Volgende keer moet je beter opletten.’ En inderdaad, toen hij daags erna in het gras lag te dromen, ontdekte hij de dieren op een plaats waar hij ze het minst had verwacht. Achter de troon van de Messias verhief zich een brede trap van groen marmer. Op de treden daarvan kroop en fladderde, tsjilpte en blaatte al het gedierte dat op aarde wordt gevonden. Langs het gewemel van vleugels en staarten ging zijn blik omhoog, tot hij de ezels had gevonden. Ze stonden bovenaan en allemaal hadden ze een gebedsmantel om, die hun oren bedekte. Midden op hun grijze kop, tussen hun ogen, was een gouden sjin geschreven, de beginletter van de naam van God. Ze balkten luid, maar juist toen Gersjom de woorden die zij op die manier spraken meende te verstaan, werd hij met een bezweet gezicht wakker. Angst sloeg hem om het hart. Wat had de droom te betekenen? Hoe kon de Messias erin toestemmen dat ezels zich in een gebedskleed hulden? En waarom liet hij hen straffeloos de naam van Sjaddai dragen? Gersjom besefte dat zulke lasterlijke dromen hem onmogelijk konden worden ingefluisterd door Hanna. Ze moesten het werk zijn van een duivel, die de gedaante van Hanna had aangenomen en die hem in het ongeluk wilde storten. Om te voorkomen dat deze duivel hem opnieuw zou misleiden, ging hij niet meer in het gras liggen. Hij durfde zelfs niet in zittende houding uit te rusten, bang dat zijn ogen onverhoeds zouden dichtvallen. De hele dag werkte hij door. En wanneer hij 's avonds uitgeput op zijn strozak lag, gaf hij zich met tegenzin aan de slaap over. Ook de ezel was rusteloos. Hij balkte vaker en langduriger dan gewoonlijk. Altijd had hij zijn tempo aangepast aan de slakkegang van Gersjom, maar nu zette hij het plotseling op een drafje, verdween uit het gezicht en rende de oude man even later luid snuivend weer tegemoet. Hij sloeg met zijn staart alsof hij niet alleen zijn eigen vliegen maar die van heel Slomniki wilde verjagen. Hij trappelde en steigerde. ‘Het is zijn tijd,’ zie Gersjom tegen Rechel. ‘We moeten een ezelin voor hem vinden.’ ‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg Rechel spottend. Ze had wel iets anders aan haar hoofd dan een hitsige ezel. Ze had zich als wasvrouw van de priester opgeworpen en dompelde juist een van zijn witkanten opperkleden in een stijfselbad. ‘Volgende week,’ zei ze, met een afwerend gebaar, ‘volgende week zal ik wel eens zien.’ | |
[pagina 345]
| |
9Gersjom kreeg het benauwd. Het was of er een knoop in zijn luchtpijp zat. Onderweg naar de rivier moest hij dikwijls stilstaan om op adem te komen. En wanneer hij bij het snoeiwerk al te diep vooroverboog, barstte hij uit in een schorre hoest, die minutenlang aanhield. ‘Straks ga ik nog balken, net als jij,’ verzuchtte hij, na een van die hoestbuien. Hij had zijn mes laten rusten en zich omgedraaid naar Menachem. Die hief, met een hap boterbloemen tussen de tanden, zijn kop. Nooit eerder had de ezel de oude man zo rechtstreeks, uit de grond van zijn wezen, aangekeken. Gersjom voelde zich klein onder de blik van zijn donkere ogen, die duizenden jaren leek te omvatten. Welke geheimen hadden deze ogen doorgrond? Hun herinnering ging terug tot de tijd waarin Abraham over stoffige karavaanwegen door een kudde ezels werd vergezeld. Ezels waren net zomin uit de heilige Schrift weg te denken als de kinderen Israëls zelf. Ze hadden aan de voet van de Sinaï gestaan, toen Mozes de Tora in ontvangst nam. Ze hadden de stenen aangesleept, waarmee de tempel van Salomo werd gebouwd. Door de geschiedenis heen hadden ze gelijke tred gehouden met de joden, misschien omdat het joodse volk als geen ander hun lot deelde. Waren ze niet alletwee, zowel jood als ezel, verschoppelingen in de wereld? Werden ze niet beiden sinds eeuwen bespot, opgejaagd en afgeslacht? Gersjom draaide zich peinzend om en hervatte zijn werk, terwijl achter hem Menachem weer begon te grazen. Ja, alles werd de oude man duidelijk. Joden waren de ezels onder de mensen, en ezels waren de joden onder de dieren. Hij begreep nu ook waarom de ezels in de Hof van Eden met goedvinden van de Messias een gebedskleed droegen. In zijn verbeelding werd de Messias zelf een ezel die, gevolgd door een onafzienbare kudde, in stormende galop naar Jeruzalem zou optrekken om de mensen vrede en gerechtigheid te brengen en het koninkrijk van David in zijn luister te herstellen. In een opwelling wierp hij zijn hoofd in zijn nek. Hij ontblootte zijn boventanden en pompte hijgend lucht in zijn longen, zoals hij het Menachem vaak had zien doen. Toen balkte Gersjom Katz zo triomfantelijk en onomwonden, alsof hij heel zijn lange leven niet anders had gedaan. Hij hoorde hoe de ezel antwoord gaf en hij hoorde zijn hoefgetrappel. Maar eer hij zich kon omkeren, was het beest hem op de rug gesprongen. Met de stootkracht van een moker werd hij tegen de grond geworpen. Het mes gleed uit zijn hand. | |
[pagina 346]
| |
In de avondschemer werd het tweetal door spelende kinderen ontdekt. Het halve dorp liep uit om te gaan kijken. De ezel had zijn voorpoten om de schouders van Gersjom geklemd, en in die omhelzing waren ze samen voorover gestort. Noch de man, noch het dier was erin geslaagd zich los te maken. Gersjom moest vrijwel dadelijk onder het gewicht zijn bezweken, want zijn gezicht, dat opzij lag, alsof hij in zijn val naar de ezel had omgezien, glimlachte. De ezel, die zijn voorpoten had gebroken, leefde nog. Hij bewoog niet, maar toen rabbi Jehoeda knielde en de ogen van Gersjom sloot, deed het beest een vergeefse poging om hem te bijten. Nog maanden later zou in de straatjes en op de markt van Slomniki, aan wie het nog niet wist en aan wie het maar niet vaak genoeg horen kon, worden verteld hoe de ezel met opgetrokken bovenlip en trillende neusgaten was blijven liggen tot Jankei de slachter verscheen, hoe die vervolgens het beest met een hamer de schedel had ingeslagen, en hoe er ten slotte vijf mannen voor nodig waren geweest om het lichaam van Gersjom uit de greep van zijn minnaar te bevrijden. | |
10Terwijl de huid van de ezel al in de zon te drogen hing, werd Gersjom Katz door een stoet dorpelingen ten grave gedragen. Sam Petscher en zijn vrouw Rechel waren niet onder degenen die het kaddiesjgebed voor hem zeiden. Hun stemmen werden niet gehoord toen, bij het verlaten van de begraafplaats, uit vele monden eentonig het afscheid aan de doden klonk, waarvan de echo door een zomerbries over de scheefgezakte zerken werd geblazen:
Korting oppermachtig, jij
die ondersteunt wie struikelt,
bevrijdt wie is gekluisterd -
geen is aan jou gelijk,
jij, die het woord voltrekt
en eens tot leven wekt
wie diep in 't stof hier sluimert.
|
|