‘Ben jij het? Wiesje! Niet te geloven.’ Ze kwam naar me toe, hard stappend op de houten vloer of ze een straat ging oversteken.
‘Ik zou u ook niet herkend hebben.’ Ik ging staan en herinnerde me weer dat ze een hoofd boven me uitstak.
‘Je was vroeger blond.’
‘Ja, dat klopt. Ik was toen blond.’
‘Je had een donkere huid.’ Ze keek me nog steeds verbaasd aan, had er kennelijk moeite mee dat ik niet meer voldeed aan het bepaalde type dat ze sindsdien van me bewaard moet hebben.
‘Het was toen hoog zomer.’ Wellicht zal ik voor ik bij haar kwam ergens in de zon hebben gezeten. Ik kon me alleen niet meer herinneren waar en bij wie, in wat voor tuin of op welk balkon. Of heimelijk uit een dakraam gehangen, waar op de rand van de goot alleen meeuwen neerstreken die snel weer opvlogen, ver weg de blauwe lucht in. Ongetwijfeld zal ik ze hebben nagekeken. Het was of die periode in een grijze waas gehuld leek.
‘Je hebt nooit iets van je laten horen.’
‘Ik ben nog een paar keer van adres veranderd.’
De man met de blauwe trui bracht een bandrecorder binnen, zette hem op de tafel en stak zijn hand uit. ‘Johan ter Gazen. Blijft u toch niet staan. We beginnen zo.’ Hij liet ons weer alleen.
‘Kon er nooit eens een briefje af?’ Ze verplaatste een stoel en ging tegenover me zitten. De poten raspten over de houten vloer.
‘In die tijd? In die tijd schreef ik geen brieven.’
‘Daarna bedoel ik. Al waren het maar drie woorden geweest.’
‘Ik wist het adres niet.’
Ik heb nooit iemand bedankt. Als kind moet ik van mijn moeder met twee woorden spreken, dank-u-wel mevrouw zeggen of dank-u-wel meneer, als ik iets krijg of als iemand me ergens mee helpt. Maar na de bevrijding komt het niet bij me op. Ik ben niemand dankbaar. Ga nooit iemand opzoeken. Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd.
‘Kom nou, zeg. Hoe kan dat. Je bent maanden bij ons in huis geweest. Wel zowat een heel jaar.’
‘Ik zat toch al die tijd binnen? Niemand zei waar ik was.’
Soms, als het doodstil was, klom ik op een stoel, trok het zwarte rolgordijn van het zolderraam een kiertje opzij en gluurde naar de donkere straat met de lage donkere huizen die in een dichtaaneengesloten rij de wacht schenen te houden.
‘Maar later wist je het toch?’