| |
| |
| |
Poëziekroniek
Zojuist is Lucebert overleden. Een van de belangrijkste dichters in het Nederlands van de twintigste eeuw. ‘Hij is vertrokken naar een ander land’ schreef Lucebert zelf over Jan Elburg. Het is nu ook op hem van toepassing. Lucebert: profeet en rebel tegelijkertijd. Natuurlijk wordt Lucebert in tal van herdenkingsartikelen de grootste, de veelzijdigste genoemd, maar tegelijkertijd wordt hij daarmee steeds onwrikbaarder bijgezet in de dode galerij van grote schrijvers uit het verleden. Wat hij zozeer haatte en wat hij inzag als onvermijdelijke nederlaag. Het lijkt bovendien niet ondenkbaar dat naast het telkens weer bijzetten in een ereschrijn, nu de definitieve aanval op Luceberts poëzie ingezet zal worden.
Tegelijk met het bijzetten van Lucebert, - of dat nu geschiedt door middel van verheerlijking of van verguizing, - moet geconstateerd worden dat deze tijd een dergelijk dichter, een keizer van deze tijd, ontbeert. Dat ligt niet zozeer aan de dichters als wel aan de tijd. Nog nooit is de poëzie zo divers geweest als de poëzie van de laatste tijd. Van groepen of scholen is steeds minder sprake. Prettig voor degenen die willen kiezen, maar fnuikend voor hen die bij de keuze enige leiding behoeven of die de poëzie snel willen herkennen. Het lijkt of iedere dichter keizer is op zijn eigen eilandje.
Bij de uitgeverij G.A. van Oorschot zijn twee debuten verschenen die onderling zeer verschillende poëzie bevatten. Terwijl deze uitgeverij misschien wel het poëziefonds bezit met de grootste herkenbaarheid, lijkt het of ook hier de diversiteit gaat beginnen. Hoewel de bundel Adel van L.F. Rosen de poëzie bevat met de opvallende beelden, de grillige woordkeus, de duisterheid soms ook en daarmee dichter lijkt te staan bij de poëzie van Lucebert, wil ik het in deze kroniekaflevering hebben over de zachte, bescheiden gedichten van Antoine Uitdehaag.
Hoe open en eenvoudig kunnen gedichten zijn, zonder hun noodzakelijke dichtheid, hun noodzakelijke meerduidigheid te verliezen?
| |
| |
De bundel Levenslang vrij bestaat uit drie afdelingen die ook inhoudelijk duidelijk te onderscheiden zijn. De titels van de afdelingen verraden al de bescheiden, stille toon, het bijna afwezig willen zijn van deze gedichten. Niemand op het erf, Een aquarium op de snelweg en Toevals schaduw: een dorpse verlatenheid; een verblijfplaats van de zwijgzaamste diersoort waarin een stilte als onder de zeespiegel in plaats van de herrie op de autobanen; het toeval, het ongewilde, het bij geluk gevondene en daar dan nog slechts de schaduw van. Het zijn aanduidingen die wijzen op een kijk naar binnen en niet naar een vlammende betrokkenheid met buiten.
De eerste afdeling bevat negen gedichten die gesitueerd zijn op het land, op een boerderij, op het erf; de ‘ik’ lijkt terug te kijken op een gelukkige tijd, doorgebracht op zo'n boerderij of verplaatst zich in de kleine die de ‘ik’ toen was. Er zijn aanwijzingen dat we de ander, de aangesprokene, de ‘jij’, moeten opvatten als de grootvader van de ‘ik’. Deze grootvader zag in 1918 zijn eerste vrouw en zoon aan de Spaanse griep sterven en staat nu zelf ‘boven aarde’. De grootvader was boer. De tweede afdeling bevat elf gedichten. Er is wel een ‘ik’ aanwezig, maar deze ‘ik’ staat toch meestal in de schaduw van een ‘hij’. Deze afdeling gaat over een ‘hij’. Er zijn aanwijzingen dat het steeds om dezelfde persoon gaat: vader, historicus, leraar, reiziger, geboren april 1912, voorbij Nispen, roomskatholiek. De derde afdeling bevat weer negen gedichten. Nu een ik die de vader is van een kind, dat telkens wordt aangesproken met ‘jij’. Het kind speelt, sport, houdt zijn eerste feestjes en plakt meisjeportretten in zijn schoolagenda.
Het gevaar dat deze ‘familiealbumpoëzie’ bedreigt is dat de lyriek blijft steken in een nostalgisch herdenken van een verloren tijd. Het derde gedicht van de eerste afdeling luidt als volgt.
Ik denk
Naar vliegehuid hooikoorts paardegedachten
geurt de stal, mijn hoofd. Zon zoekt
door het beragde oog een dij, nerveuze dijen.
Ik knipper schaduwen waar jij een oude naam
wegschaaft boven de ruif, langzaam
naamgeeft aan weer een nieuwe vlam.
| |
| |
Je denkt en wenkt mij, zie ik
een s, kan Sonja zijn, of Saskia
ik raad Sylvie, ik denk ik ken je.
En jij schrijft letter voor stijve
schoolschriftletter Sophie
sluit mijn ogen, donker in de stal.
de zomer. Van zijn paard gevallen.
Een zekere charme ontbreekt niet. De ‘ik’ (die terugdenkt aan zijn vroegere en jongere ‘ik’ en deze aanspreekt als ‘jij’) geeft het vervagen van zijn herinneringen weer als een camera met sluitend diafragma: beragd oog, ik knipper schaduwen, ik sluit mijn ogen, donker. Paarden en de geliefden worden raadselachtig vermengd: van wie zijn de nerveuze dijen bijvoorbeeld, en van wie het beragde oog? Enkele voor de hand liggende dubbelzinnigheden: blonde, stijve.
Toch heb ik het idee dat hier niet heel veel meer gebeurt dan het onder woorden brengen van een nostalgische gedachte. Nogmaals: charmant verwoord maar eigenlijk ontmaskerd in de regel: ‘Lang, lang voorbij al / de zomer’. Deze regel riekt naar het Nederlands lied, naar het World Cup Song Festival. Vreemd genoeg komt daar dan meteen weer achter: ‘Van zijn paard gevallen’ En als de zomer van zijn paard valt, zit de poëzie er weer gloriërend bovenop.
Een gedicht van een vergelijkbaar niveau is Als.
Klets honderduit, de oren van je
- plots zet jij met een klap,
het water klotst over de emmers,
‘Nooit advocaat, jongen, die praat
dan schoorvoette dit woord
| |
| |
was ik voor deze zin gevlucht, had me
een weg gevlochten over gouden valkuilen,
domweg gelukkig in het recht.
Het mooiste als-dan gedicht is het gedicht over twee koningskinderen van Gerrit Komrij, die tevens duidelijk maakt dat de prozaïsche logica-formule van als/dan wel te gebruiken valt in de poëzie maar dan moet de als-kant ook verzwaard worden met beelden. Die verrassende beelden blijven hier achterwege, de taal glijdt af tot het niveau van een truc. Met veel chagrijn beoordeeld zou je kunnen opmerken dat aan de gewone prozazin in de eerste regel begin- en eindwoord ontbreken, maar dat hij daarom nog geen poëzie wordt; dat de eerste strofe eindigt met een flink cliché, dat ‘schoorvoette’ een wat gezocht neologisme is, dat de laatste regel weinig toevoegt.
Er zijn overeenkomsten met het werk van Anna Enquist en een deel van de bezwaren die ik tweeëneenhalf jaar geleden hier opsomde naar aanleiding van haar eerste bundel, zou ik ook bij deze bundel van Antoine Uitdehaag kunnen uitspreken. De gedichten van Uitdehaag hebben veel minder pretentie en dat maakt de bezwaren anders van aard. Maar hier vind ik eveneens een sterke neiging om de gevoelens rechtstreeks op papier te zetten, uitleg te geven. Niet de lezer moet overtuigd raken van de gevoelens van de schrijver, maar de lezer moet door de schrijver geraakt worden en de gevoelens van zichzelf ondervinden. Dat ging bij Anna Enquist, betoogde ik toen, mis. Dat gaat in een aantal gevallen ook mis bij Antoine Uitdehaag.
Zoals het hiervoor geciteerde gedicht verwees naar de Dapperstraat van Bloem, zo zit in het gedicht Bonjour een verwijzing naar Van Ostaijen. Het begint zo:
Ik denk steeds aan de heren Hinderickx en Winderickx,
zo liep hij door de stad, groette beleefd
zette zijn hoed weer op en zei bonjour,
het eerste Franse woord dat ik al doende leerde.
Het gedicht staat in de tweede afdeling en ik interpreteer de ‘hij’ maar als de
| |
| |
vader. Deze ‘hij’ is een leraar die iedereen in de stad kent als leerling, oudleerling of ouder. De laatste strofe luidt:
Bonjour. Hij is er jaren niet geweest.
Maar springlevend is daar Kees B. (gemiddeld 7)
wanneer hij in de krant zijn overlijden leest.
Kees B. Ineens denk ik: verdomd, Buddingh', daar heeft het iets mee te maken. Niet de Buddingh' van de ready-mades of de nonsensverzen, maar de Buddingh' van de laatste jaren zeventig. Die van Het houdt op met zachtjes regenen, Verzen van een Dordtse Chinees, De eerste zestig en De tweede zestig. Deze Buddingh' die in een merkwaardige parlandotaal constateringen kon doen over vrij gewone dingen en dat soms goot in een verrassende taal. Die ook altijd gleed langs een karakterloos vertellen van wat er om hem heen gebeurde en soms ritmisch knap kon ouwehoeren over zijn huiselijk leven. Maar ik heb altijd gevonden dat Buddingh' ondanks zijn geringe dichtheid in veel verzen een juiste toon wist te treffen en een zeker vermogen had te ontroeren, mij althans. Buddingh' heeft een zeer grote bewondering voor Lucebert gekoesterd en daar ook meermalen getuigenis van afgelegd. Toch is er bijna geen groter verschil mogelijk dan tussen de verzen van Lucebert en Buddingh'. Bestormen van de hemel of je vastgrijpen aan de nuchterheid, aan de elastiekjes op het asfalt en de potjes Marmite op de ontbijttafel. Antoine Uitdehaag schrijft gedichten die veel hebben van de nuchterheid en de alledaagsheid van de gedichten van Buddingh', maar geregeld ontsnapt hij daaraan en dan krijgen zijn gedichten iets extra's, een bevlogenheid, een manier van zeggen die Lucebert op zo'n meesterlijk niveau heeft beoefend.
De val van dat paard die we de zomer zagen maken in een overigens niet sterk gedicht, krijgt een vervolg in wat volgens mij een aanmerkelijk beter gedicht is. Ik citeer het geheel.
| |
De eerste val
Toen je me vallen liet, wist ik: nooit meer
de veilige hoogvlakte van de paarderug
de eindeloze zekerheid, nu val ik
altijd verder, levenslang vrij.
| |
| |
Aan de overkant van het warme paard
zocht jij maar vond geen kind meer.
Vanzelf viel toen het leven mee,
de stenen en hetzelfde stoten
en dit te weten. Herinneringen
zijn zwarte gaten in het vergeten.
En nu ik met de avond val,
ver schijnt jouw suizende gezicht,
o laat mij vallen waar jij ligt.
De taal is hier onder spanning gezet; er klinken boventonen mee. Bij ‘de eerste val’ noteer ik de zondeval; bij ‘levenslang vrij’ hoort nu de betekenis levenslang in vrije val, naar de dood of iets dergelijks; bij het paard dat warm is en een rug heeft als een hoogvlakte, zinderen (Spaanse) landschappen mee; ‘meevallen’ is dubbel van betekenis; ‘zwarte gaten’ wordt in een aardige vergelijking gezet; de laatste regel is een slotregel met de juiste hoeveelheid pathetiek.
In veel gedichten tref ik regels die dat goede midden houden tussen nuchtere mededeling en raadselachtige formulering. ‘De dood is een zeug’; ‘Waarom geen honden in mijn hoofd?’; ‘Kraaien zijn het, op weg naar school’; ‘nu eindelijk rusten mag in vaders vel’; ‘De dood hangt aan een ladder in de keuken’.
| |
Geboortedatum, april 1912
Of zij het wist van de Titanic
toen het water brak? Halsoverkop
moest zij onder de koeien uit
de zware Belg voor de wagen.
Kwam guur over gekromde wegen
na uren met de medicijnman.
De koeien barstten in de stallen.
Een oceaan vol opgezwollen lijken.
Hoe moest zij weten? Zij scheurde
| |
| |
in haar zweet. Verging ver weg
het huis, de man, de koeien,
huilde de wereld. Hij! Zij glom.
Open, gebroken, een leeg schip.
Wat je niet weet bestaat niet
dacht de dokter aan de keukentafel
op de verlossing wachtend
van de koeien. Sloeg eindelijk
zijn avondblad op. Daar stond de kop.
Op 14 april 1912 zonk de Titanic, Brits passagiersschip, op zijn eerste reis van Southampton naar New York, na aanvaring met een ijsberg. 1503 doden. Tragisch, maar overbekend en al verschillende keren in kunstwerken gebruikt. Dat is op zich geen probleem en in het bovenstaande gedicht wordt bovendien een ingewikkeld en ingenieus opgezet spel gespeeld met twee andere onderwerpen: de koeien die niet gemolken kunnen worden en zo lang moeten wachten dat hun uiers pijnlijk gezwollen staan, en de bevalling. Omdat de kleine een mannetje is en het gedicht op de scharnierplaats staat tussen de eerste afdeling en de tweede afdeling, neem ik aan dat de boerderij waar de geboorte plaatsvindt, de woning is van de grootouders van de ‘ik’ en dat kleine ‘hij’ de vader is. Het doet ook niet veel ter zake. Belangrijker is dat het schip, dat op een ijsberg stoot en openbarst en vol water loopt, de koeien die tot barstens toe vol zitten met melk en de vrouw bij wie het water breekt en die hals over kop moet bevallen, elkaar zo beïnvloeden en opladen met betekenissen, dat er bijna geen woord in het gedicht staat of er klinken verschillende interpretaties mee. Soms ronduit dubbelzinnigheid. Wat is er bovendien zinvoller om te vermengen dan juist deze drie onderwerpen.
Een ander gedicht.
| |
De leraar
Wist hij iets? Die elke dag
voor dauw de keukendeur uitsloop
en naar zijn andere kinderen joeg.
| |
| |
Hoe wij ontvaderd vochten om de lege troon,
beurtelings de moeder blind beminden, uitgeraasd
het bed dekten, tafel, de sporen
uitgewist voordat hij inviel. Verbaasd,
tot in het bot vermoeid van al die anderen,
zag hij de opgeruimde koppen
de lege ogen. Miste hij iets?
Dit oedipale gedicht is van het soort dat mij het dierbaarst is. Niet de beschrijving van een keurig leraarsgezin, maar daar net iets bovenuit getild, door de dubbelzinnige bewoordingen net iets onbegrijpelijker gemaakt. Helmaal te duiden valt het niet meer. Hoe het ‘blind beminnen’ te interpreteren, hoe het ‘inviel’, wie zijn de ‘opgeruimde koppen’? Wat miste hij dan? Het lijkt allemaal duidelijk maar bij de tweede blik is het dubbelzinnig. Zo moet het ook. Dit effect maakt een aantal gedichten van Antoine Uitdehaag spannend.
Tomas Lieske
Antoine Uitdehaag. Levenslang vrij. Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1994.
|
|