| |
| |
| |
Herlezen
Tweede keer
Tegen een uur of tien verlieten we het tehuis. Steunend op elkaars armen liepen we de helling van basaltsteentjes af en kwamen voor we het wisten uit bij de tweede binnenhaven. Omdat het die nacht gestormd had, lag het daar vol treilers en jachten waar druk aan gewerkt werd. We bleven staan, gewend aan het plezier om zonder verbazing, zonder aandacht zelfs, naar de schepen te kijken en naar de mannen die de indruk wekten nooit, zolang ze leefden, aan iets anders te willen denken dan timmeren, teren, sjouwen, in truien van harde wol. De enige die ons dan ook opviel, was de schoorsteenveger die plotseling voor de cafetaria's aan de overkant van de kade opdook. Alles was zo dorps en vertrouwd, dat we vergaten dat op nog geen vijfhonderd meter de Duinstraat begon die, na een hoek, linea recta uitkwam op de Scheveningseweg.
We waren twee van de vele bejaarde vrouwen van deze stad. We hadden spitse gezichtjes, verziende ogen en haar dat een dure kapper elke maand weer deed verzuchten: ‘Zeldzaam, dames, heel zeldzaam...’, terwijl hij ons in de spiegel een blik toewierp die beslist deed denken aan wat we ons leven lang gewend waren geweest en dat nog maar heel recent was veranderd in: afgeleefd, oud. Toch gaf, wat ons lichaam betrof, alleen ons gebeente ons reden tot klagen, want dat was al een paar keer zomaar ergens gebroken en trok bovendien een beetje krom op de rug. Onze ogen waren in feite niet eens zo problematisch, voor de literatuur waren er de grote-letterboeken en voor de krant namen wij een loep. ‘Woorden zijn net dieren,’ zeiden we tegen elkaar, ‘als ze dichterbij komen ga je ze ook ruiken.’ Deze ochtend hadden we als elke ochtend het bejaardenhuis verlaten om in het café aan de haven de Volkskrant te lezen. We verheugden ons op het nieuws uit de wereld nu dat uit ons eigen leven zo zoetjesaan begon te stagneren.
Sinds zeven jaar leefden we weer samen op. Na een jeugd die ons nog geen dag van elkaar had gescheiden, raakten we in een serie huwelijken op
| |
| |
drift. De een werd verliefd op een steenfabrikant, een man met gouden ogen en een rode snor, zakelijk wat onbesuisd, die in Terneuzen failliet ging, de ander moest zo nodig over zee wegvliegen met een ambtenaar in de buitendienst om op werkbezoek in ondraaglijk hete dorpen de spectaculaire taal van Nieuw Guinea te leren die twaalf verschillende woorden heeft voor hand, en ís een hand die snelt ook waarachtig niet iets anders dan een hand die streelt? Het waren mooie jaren, maar de huwelijken liepen om de een of andere reden stuk en we begonnen aan een tweede ronde, een derde, er werden kinderen geboren. Als we elkaar in die tijd al eens tegenkwamen in het ouderlijk huis verderop aan de kust, dan kostte het ons uren en uren om in luistoelen op het terras bij te praten, zo we er niet de voorkeur aan gaven om als vanouds te gaan liggen lezen terwijl de wind vol zout en meeuwengekrijs vanachter het duin kwam aanwaaien.
Vandaag was de wind koud. Hij had zijn ongelooflijke kracht van vannacht verloren en blies nu gestaag uit het westen tegen de gebouwen op de havenkaden, waar niets bewoog omdat alles van steen was. We keken belangstellend naar de jonge, met zwart touw omsnoerde voetganger.
‘Een schoorsteenveger,’ zeiden we verbaasd en staken onmiddellijk over om hem, als het lukte, in het voorbijgaan zogenaamd toevallig even aan te raken.
‘Het is maart, jongen,’ zeiden we toen we hem waren genaderd. Onze vingers streken langs zijn mouw. ‘Ga liever stoelenmatten.’
Geraakt door de droevige blik uit zijn zwerversogen scharrelden we door, langs loodsen en pakhuizen, in de richting van de gelegenheden waar je tegen scherpe prijzen kon eten en drinken. We duwden de deur van De laatste stuiver open en stonden in de luwte die naar koffie rook en waar onder drie goudgeverfde hanglampjes de tafel met de kranten stond. Als iemand ons had gevraagd waarom wij in de kou, waarom twee oudjes uit de Antoniusstichting een kwartier onderweg waren om in een havenkroeg het ochtendblad te lezen, dan hadden wij geantwoord: ‘Dat weten we niet precies. Er is daarginds geen gebrek aan kranten.’
Een vent met een Baskische muts op schoof opzij om plaats voor ons te maken. We zegen neer, knoopten onze jassen los, grabbelden naar shag en aansteker en begonnen ons eerste zeer dunne en zeer kleine sigaretje van de dag te rollen door heel secuur ongeveer een vijfde van de lengte en van de breedte van het vloeitje af te scheuren. Een dienster kwam naar ons toe. Alvorens op haar vragende blik in te gaan, legden we beslag op onze krant - ‘Koffie!’ - en namen haastig een eerste trek. Toen begonnen de ogen- | |
| |
blikken die iets heel wezenlijks in ons hart voorgoed veranderden. We sloegen, nog zonder te lezen, de pagina's open tot een van ons de loep tevoorschijn haalde en op geschikte hoogte boven de kolommen bracht. Toevallig de doodsberichten. Kruisjes, citaten en dan de vetgedrukte namen van wie ons waren voorgegaan. We lazen ze nooit.
Maar deze keer floten we zachtjes.
‘Welverdomd!’
‘Ik geloof het niet!’
Verrast in de cirkel van het vergrootglas stond een naam die ons aanging.
‘Antoine Boeyaarts.’
Wat ons echter ontstelde, was het volgende.
‘Officier van justitie.’
Antoine Boeyaarts, onze eerste en enige eerlijk gedeelde liefde, was tot zijn pensioen hoofd van het arrondissementsparket te Leiden geweest.
We bestelden amandelrondo's. En opnieuw, omdat het nu gratis was, koffie. Antoine Boeyaarts was een lange, donkerblonde jongen met een ragfijn kettinkje om zijn hals. We rookten sprakeloos. Een wonderbaarlijke verschijning die vele zomers geleden in het blauwgeverfde tuinhuis van een van de oudste villa's van Noordwijk woonde, het erf grensde aan dat van ons. We steunden met onze ellebogen op de krant. Tot het moment dat we hem ontdekten, had onze zomervakantie de volstrekt reële, lyrische stelligheid gehad van een half dozijn dikke Franse romans, die wij met het grootste gemak in de oorspronkelijke taal lazen want wij zaten op kostschool in Brussel. Toen we op een avond uit het zolderraam hingen, zagen wij hem langs de liguster lopen. Madame Bovary natuurlijk, maar ook een erg mooi boek over een feest in een kasteel. Hij logeerde die zomer, voorafgaand aan een ernstige studie, bij een oom en tante aan zee. We staarden in de herrie voor ons uit. Het werd drukker in het café. Toen iemand de geluidsinstallatie aanzette, konden we onze voeten niet stilhouden. Op het genadeloze ritme van een rockgitaar dachten we aan onze eerste liefde en vroegen ons opgeschrikt, en met aangeslagen heimwee af aan welk boek, dat ene, we toen ook alweer verslaafd waren geweest.
‘Een Stendhal?’
‘'k Weet niet.’
‘Julien Green?’
Gepeins, schoenengetik. Er had een bepaald soort geestdrift in zijn ogen geblonken.
| |
| |
‘Het kan Moïra zijn geweest.’
Hij werd priester. Antoine Boeyaarts, de jongen die wij achttien augustusdagen lang in een petticoat, of op satijnen hoge hakken, of met een strohoed op, beurtelings en met toenemende vaardigheid omhelsden, was niet bestemd voor vrouwen. We bespiedden hem vanuit het dakraam. Hij stond in de open deuren van het tuinhuis, in de volle zon, en het is zeker dat dit beeld toen al volledig strookte met hoe we hem ons leven lang voor ons zouden zien: in de lichtkring van een kaars, half van ons afgewend in een duistere sacristie. En vanaf maandag de twaalfde schreven we met een vinger over zijn huid en speelden met het kettinkje, en hoorden, hoewel we juist van ons geloof waren afgevallen, aldoor iets van dominus vobiscum om hem en ons heen. Het werden achttien dagen van hartstochtelijke verliefdheid met als ondertoon een klein, schrijnend verdriet-bij-voorbaat om de wijdingen die in het verschiet lagen, en vooral om die ene, onmenselijke gelofte die in zijn geval extra zwaar zou wegen omdat wie achttien dagen lang elke ochtend is opgebeld, en elke middag een liefdesbriefje heeft ontvangen, en op ieder uur van de dag een van ons in een baan goudkleurig licht in zijn armen heeft gehad, weet wat hij mist.
We namen opnieuw het vergrootglas.
‘Mijn dierbare man,’ prevelden wij. ‘Onze zorgzame vader, schoonvader en opa.’ Toen gleden onze ogen over Sassenheim: Peter, Sander, Maartje, Antoine. Over Bergen: Jeroen, Joost, Daphne, Willemijn. Over Rotterdam: Laura, Carel Jan. Over 's Gravenhage, Krimpen aan de IJssel en Den Dolder... Marco, Eva, Cathelijne, Melinda, Basje, Myrthe, Antoine...
We zwegen. Minuten lang beseften we niet meer waar we waren. Toen schrokken we wakker.
‘Verdorie!’
We keken elkaar geërgerd aan.
‘Welk boek lazen we toen ook alweer?’
Omdat we er niet uitkwamen, besloten we naar ons tehuis te gaan, waar zich op de achtste etage een fantastische bibliotheek van grote-letterboeken bevond met alle meesterwerken die de wereldliteratuur kende. Elkaar bij de arm houdend liepen we voor de tweede keer langs de boten die in de wind op het water dobberden en speurden in ons geheugen naar een verhaal dat ons nu, na meer dan een halve eeuw, opnieuw versneld deed ademen. Bij de vuurtoren liepen we de schoorsteenveger weer tegen het lijf. Hij at een broodje, zag er een stuk vrolijker uit dan zoëven en gaf aan
| |
| |
iedereen die voorbijkwam een kaartje waarop stond dat hij Goudsmit heette en meubels repareerde.
‘Kun je ook boekbinden?’ vroegen wij.
Om half twaalf waren we bij het tehuis.
antoniusstichting stond er in blokletters op het dak. Het was een lelijk, rechthoekig gebouw van acht verdiepingen, pal op de westenwind, dat zolang we er woonden nog nooit was opgeknapt en nu een regelrechte staat van malaise uitstraalde. Het kon ons niet schelen. Zeven jaar geleden waren we hier in de nazomer per taxi gearriveerd. We hadden onze halfvergane zonnehoeden op ons hoofd vastgehouden terwijl we op handlengte naar de gevelsteen tuurden, die men links naast de ingang had ingemetseld. De schepen pronken langs de blauwe paden, zagen wij staan, met kleiner daaronder: A. Verwey. Dat gaf de doorslag. We droegen de chauffeur op onze koffers, reistassen en een leuk, albasten beeld van de allegorische Flora in de hal neer te zetten, en meldden ons bij de balie.
Vandaag schuifelden we met een hart vol vraagtekens langs de eetzaal. Zoals we hadden voorzien rook het precies als zeven jaar geleden naar stamppot met een magere jus van rundvlees. Terwijl we op de lift wachtten, keken we onverschillig naar het veteranengezelschap dat onder groot lawaai van bestek op borden zat te kauwen.
‘Ga vlug zitten,’ zei een jonge bejaardenhulp tegen ons. ‘We zijn al begonnen met opdienen.’
We glimlachten suikerzoet. ‘Niet voor ons, lieve kind.’ Het meisje wist blijkbaar niet dat we ons middagmaal nooit hier gebruikten, maar meestal in een eethuis in de Keizerstraat waar ze stokvis maakten die zo gepeperd was dat we nog moesten niezen als we alweer op straat stonden. Tot de gaven van het bejaardenhuis rekenden we niet het eten, maar het armentarief, en niet de gezelligheid, maar de centrale verwarming, de schone lakens, de versregel naast de ingang en bovenal de op de droomhoogte van de achtste etage gelegen grote-letterbibliotheek die voor ons als een complete verrassing van God zelf uit de lucht was komen vallen.
De lift werkte zich door de etages omhoog. Iedere tien seconden verscheen er een nieuwe woonlaag met veertig volledig ingerichte kamers die zonder een kik onder onze voeten verdwenen. Verstrikt in ons verleden mompelden we maar wat voor ons uit. We zagen niet alleen die mooie priesterjongen voor onze ogen terug, maar ook ons geboortedorp met de stranden, de twee boulevards en ons ouderlijk huis waarvan onze stiefzuster toen al jaren de meesteres was.
| |
| |
‘Ze was die zomer zo dik, dat ze zich nauwelijks meer kon bewegen.’
‘Nee hoor. Ze was juist nogal slank. Ze stiftte haar lippen en probeerde eruit te zien als Katja Toertsjaninowa.’
‘Ze droeg al een bril.’
‘Ja. Met een helderblauw montuur.’
‘Het maakte haar ogen nog verlangender.’
‘Gelukkig had ze niet door wat wij uitspookten.’
‘Wel waar. Ze vond het boek dat wij lazen en begreep toen meteen waarom we haar zolderkamertje hadden ingepikt.’
‘Welk boek voor de duivel!’
Toen de liftdeuren opzijschoven, betraden wij een langwerpige ruimte vol boeken, met aan alle kanten grijze lucht. De bibliothecaresse keek van haar tafel op.
‘Die weet u niet meer...’
Ze hield haar kalme ogen op ons gevestigd. Wel gewend aan lezeressen die weer eens een titel of een schrijversnaam kwijt waren, was ze achter haar tafel vandaan gekomen. Een veertigster met een tanig lichaam en een flauwe uitwaseming van kamille spande zich in ons van dienst te zijn. We zagen haar hals een eindje verder uit de kraag met geborduurde bloemblaadjes omhoog komen.
Bijna verstrooid zeiden we: ‘Het gaat over een scholier die zich indringt op een feest in een vervallen, kasteelachtig huis.’ Want ineens was ons te binnen geschoten dat onze romance, het echte werk dus, inderdaad zo was begonnnen. De oom en tante van Antoine had het leuk geleken om het afscheid van de wereld van de priesterstudent met een familiefeest te vieren. Op zaterdag werd de villa versierd. Achter de ramen hing men lampions, de vleugelpiano werd opzijgeschoven, er kwamen extra stoelen, een vat wijn op de binnenplaats en platte kisten met taart in de keuken, en uit alle ramen tot aan het zoldertorentje toe hing het beddegoed naar buiten, waaruit we afleidden dat iedereen bleef slapen. Zondag om tien uur kwamen de auto's. Vanaf twaalf uur bevonden wij ons om beurten onder de gasten, om beurten want wij hadden maar één keihard gesteven, in drie lagen met satijn afgezette petticoat.
‘Er stond een raam open waar je zo doorheen kon klimmen,’ zeiden wij tegen de bibliothecaresse.
Ze knikte peinzend.
‘Het raam van een grote, lage kamer vol luxe voorwerpen?’ We keken haar zwijgend aan. ‘En oude wapenen?’
| |
| |
‘Inderdaad,’ zeiden we toen.
‘En achter rode gordijnen een alkoof met een bed?’
‘Ja.’
‘Dat is Le Grand Meaulnes,’ zei ze en liep al weg om het boek te gaan pakken.
‘Le Grand Meaulnes,’ herhaalden wij met een rilling van herkenning. ‘Le Grand Meaulnes...’ en zagen in een vluchtig visioen hoe wij op dat feest, elkaar ieder uur afwisselend, met hem dansten, hoe wij liefjes hielpen met de bediening, hoe wij samen met een hele sleep neven en nichtjes Antoine voor idioot verklaarden, en hoe een van ons tenslotte zwaar onder invloed van de nacht en de volle maan met hem achter die rode gordijnen belandde, waar hij na een lange, vertwijfelde kus ineens heel rustig zei: ‘Je kunt maar beter morgen terugkomen, in het tuinhuis...’
‘Het was een verlovingsfeest,’ hoorden wij.
We draaiden ons verbijsterd om. De bibliothecaresse wilde ons een boek aanreiken.
‘Absoluut niet!’
En wij zeiden het zo nadrukkelijk, en met zo'n kwaaie glimlach, dat de vrouw niet wist hoe snel ze het boek achter haar rug moest verbergen.
Na een stilte zeiden wij verzoenend: ‘Het ging over een meisje dat een priesterstudent verleidde.’
‘Hoe zag ze eruit?’
We keken elkaar aan.
‘Zeegroene ogen,’ zeiden we. ‘Soms brutaal, soms van een strelende zachtheid.’
‘En de priesterstudent?’
‘Oh..!’
We zuchtten, en begonnen pas na een tijdje over de keer dat hij met een uitgestreken gezicht in Hamlet bleef zitten lezen om te zorgen dat het meisje, op zijn bed, het op een bepaald moment gewoon niet meer hád.
Ze vroeg door over het meisje.
‘Uitdagend? Slank, gekleed in rode zij en met geverfde lippen?’
We knikten aarzelend.
‘Dat was Moïra.’
Vreemd genoeg schudden we allebei meteen ons hoofd. Hoewel we notabene ook zelf aan het boek hadden gedacht, wisten we nu ineens dat ons iets in het verhaal bepaald niet aansprak.
‘Hij vermoordde haar,’ lispelde de bibliothecaresse, maar ze vermoedde
| |
| |
al dat we met onze gedachten waren weggedreven en na onze opmerking: ‘Wat nou vermoorden,’ deed ze er zeker een volle minuut het zwijgen toe.
Toen: ‘Le rouge et le noir.’
We reageerden niet.
‘La sauvage... La chatte...’
‘Nee!’
Behalve wij tweeën was er geen publiek in de bibliotheek, iedereen zat beneden te eten. Door de zijramen viel het licht dat van zee kwam hard en ongestoord op de rekken met boeken, die meer volume hadden dan normaal omdat ze gedrukt waren in een groot lettertype. We keken naar de ondoorgrondelijke goudbruine, groene en donkerrode ruggen.
‘Het gaat,’ zeiden we getroost en opgevrolijkt, ‘over de zielsgesteldheid van een jonge vrouw die een zomer lang, in een verscheurende overvloed van tijd, de man bespiedt van wie zij houdt. Om een glimp van hem op te vangen, moet ze helemaal boven in het huis waarin ze woont uit een zolderkamertje hangen, een slaaphokje dat niet van haar is, maar dat de krankzinnige sfeer uitademt van de dromen van haar oudere zuster.’
We smeekten onze stiefzuster of we deze vakantie, alsjeblieft!, eens haar kamertje mochten en ze vroeg: ‘Waarom?’ ‘Omdat alles dan overzichtelijker is,’ zeiden we voor de vuist weg, wat nogal stom was, omdat ze nu kon vermoeden dat het ons niet om haar kleine vrouwendomein was te doen, maar om het dakraampje met tussen twee vurig ritselende populieren de bestemming van onze ogen, hij, in de deur van het blauwgeverfde tuinhuis.
‘Witgeverfd,’ zei de bibliothecaresse.
‘Wat doen jullie toch daarboven,’ vroeg ze telkens als we met een kleur als vuur beneden kwamen nadat we ons weer eens hadden staan vergapen. We zwegen. Toen beloofden we haar slaaphokje heel mooi, met bloemensatijnpapier, te behangen als... ‘Goed. Vooruit dan maar,’ en we lazen in haar ogen wel de instemming met een voordelig aanbod, maar niet het vaste voornemen om op een middag, als wij niet thuis waren, eens naar zolder te lopen waar op een tafeltje vol lippenstiften en schoolmeisjesbh's ook de dikke Franse roman nog lag die wij net uit hadden.
Ze siste tussen haar tanden.
‘Ik heb hem!’
Opgeschrikt keken we de vrouw aan. Haar lachje straalde groot gezag uit.
‘Adrienne Mesurat!’
| |
| |
Adrienne Mesurat. Ze had het boek inderdaad gevonden. Als een steekvlam schoot de driehonderdvierenzestig pagina's tellende roman van Julien Green in ons geheugen omhoog en bescheen, duidelijker dan in een film, een dorp, twee oude villa's, een tuinhuis met een wingerd tot aan de daklijst en twee kostschoolmeisjes die het voorzien hebben op een priesterstudent met het lichaam van een atleet en de ogen van een...
‘U haalt de dingen door elkaar. Van een wingerd wordt nergens gerept. En er woonde geen priesterstudent, maar een dokter.’
...en de ogen van een aartsengel.
‘Dokter Maurecourt was tenger, bleek, in zijn ogen lag een tragische blik.’
In de week dat we met hem, na twee achtereenvolgende siësta's, over het strand naar Katwijk waren gelopen, hadden we hem allebei, zonder het van elkaar te weten, gedwongen om aan de kraam bij de sluis een flink stuk vette makreel te eten omdat die vis ten eerste bij ons in het dorp bisschopsvis wordt genoemd en ten tweede, direct op je lege maag, zeven dagen geluk brengt.
‘Het thema is eenzaamheid, eenzaamheid in extreme...’
In gedachten nog bij een zandvlakte in de amberen tint van een lage zon, zeiden we: ‘Geeft u het boek maar mee. We lezen het wel.’
Toen we de lift instapten, hadden we een dik, volkomen stukgelezen boek in onze handen dat twee keer zo zwaar woog, en twee keer zoveel pagina's had als het boek dat we kenden.
Er was mist opgestoken. Vanuit zee dreven nevelslierten laag over het strand naar de boulevard, die op een paar spookauto's zonder wielen en een paar spookmensen zonder benen na, verlaten was.
‘Nou nou,’ zuchtten we. ‘Wat een miezerigheid!’
Krijsende meeuwen joegen elkaar boven ons hoofd op stang.
Vanwege het zware boek nog moeizamer lopend dan anders sloegen we na zo'n honderd meter linksaf en doken toen omlaag naar de kop van de Keizerstraat. Onze koortsachtige honger naar Adrienne Mesurat werd aangewakkerd door waanzinnig veel trek in poon met gloeiendhete sterappeltjes.
‘Was er maar plaats aan de achterste tafel.’
We hadden geluk. In het eethuis waren vijf van de zes tafels volop bezet, maar aan de achterste, de prettigste, onder een schilderij van een bosje rozen, was ruimte genoeg. We legden het boek open tussen ons in, bestel- | |
| |
den en begonnen te lezen in het tempo dat we ons in onze vroegste jeugd hadden aangeleerd. Anderhalf uur later, na twee borden middageten en acht glaasjes jonge jenever, sloegen we de laatste pagina om. Van God en de hele wereld vervreemd zochten we elkaars ogen. Dat het tuinhuis wit was, en de wingerd ontbrak, en de meisjeshartstocht een dokter gold, hinderde ons volstrekt niet.
‘Och, dat wisten we natuurlijk ook wel.’
‘Natuurlijk. Zullen we nog eens bestellen?’
Opnieuw verschenen de glasheldere kelkjes. We bogen ons diep voorover. Maar wat ons vreselijk dwars zat was dat de liefde - in deze herziene versie - een trieste liefde was, waarin we met geen mogelijkheid ook maar iets konden ontdekken van onze feestlustige stemming van toen. De augustushitte was een rouwfloers, en de bloemen roken te zwaar, en de ogen waarmee Adrienne Mesurat in het grote, slaperige huis uit het zolderraam keek, stonden verschrikt. Ontdaan van de vurige zomer van onze jeugd was dokter Maurecourt een kleine, grauwe man die niets beters wist te zeggen dan: ‘Weet u wel hoe oud ik ben?’
‘Mooie boel,’ mopperden we. ‘Laten we maar opstappen.’
De mist was dichter geworden. Dolend als slaapwandelaars liepen we de Keizerstraat uit. Toen we bij de trap naar de boulevard kwamen moesten we zoeken, met onze voeten, om de treden te vinden die in het witte licht waren opgelost. Er stond nauwelijks wind boven. We hoorden de zee en het geronk van een enkele auto. Een bromfietser die met de radio aan voorbijkwam, liet ons een paar tellen lang een metalen zangstem horen. We luisterden en dachten op een hevige manier aan Antoine Boeyaarts.
‘Erger kon gewoon niet!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Officier van justitie!’
Het was waar. Erger dan zo'n rechterlijke zwartrok, streng maar ongetwijfeld eerlijk, bereid om zijn vinger uit te steken en met grote verbeeldingskracht aan te klagen, kon niet. Als het er op aankomt veranderen mensen niet. Iets van de scherpte van Antoine Boeyaarts, man, vader en opa, in leven hoofd van het arrondissementsparket te Leiden, moet al veel eerder in zijn ogen hebben gezeten.
We scharrelden zwijgend het oplopende pad naar de Antoniusstichting op. De schuifdeuren gingen open.
‘Goeie god,’ riepen we en bleven op de drempel staan. ‘Best mogelijk dat hij aldoor heeft geweten dat we met ons tweeën waren!’
| |
| |
In de hal zat de schoorsteenveger. Zijn ogen dwaalden ontroostbaar langs het aquarium en het prikbord vol gekleurde papiertjes. Ineens beseften we dat we moe waren, en dat het boek in onze armen niet alleen loeizwaar was, maar ook bijna uitelkaar viel van armetierigheid.
De zwerver keek ons rustig aan.
‘Hier jongen,’ zeiden we. Hij woog het boek op zijn handen. ‘Bind het maar netjes in. Maak er maar weer iets moois van.’
Margriet de Moor
|
|