Tirade. Jaargang 38 (nrs. 350-355)
(1994)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Charlotte Mutsaers
| |
[pagina 236]
| |
Maar is het werkelijk alweer vijf jaar geleden, meen je dat nou? Voor mij is het als de dag van gisteren, van gisteravond dan. Ik weet het nog heel goed, ik kan zo alles ophalen. Het was 30 april en we aten samen bij De Roode Kreeft (niet omdat het Koninginnedag was maar omdat de Italiaan gesloten was en we reuze trek in lekker eten hadden). Jij tracteerde mij of ik jou, daar wil ik afwezen, en vanwege het heerlijke zachte weer zaten we buiten op het koertje. Alle mensen keken naar ons, want we droegen allebei een mutsje van broodkruim en een jasje van gebloemd papier. Twee en dezelfde mutsjes en jasjes die monter meedeinden op de gitaarmuziek, weet je het nog? En de lichtblauwe stoeltjes, en het marmeren tafeltje? En dat armzalige kaarsstompje dat uit alle macht stond op te boksen tegen de ondergaande zon, de schoonheid daarvan? En de geur van gegrilde sardientjes die de volgende dag nog in onze kleren hing? En de rozenverkoper? Maar toen waren we al aan het nagerecht en bij het voorgerecht is alles begonnen. Terwijl we tergend langzaam - tergend ten opzichte van onze arme magen, omdat het verorberen van de verrukkelijke bodem maar uit en uit werd gesteld - aan de vette blaadjes zogen van een dikke artisjok, is mij toen plotseling dat citaat van André Breton ingevallen. ‘Voor de draad ermee’, zei jij dadelijk. Dat is zo fijn met jou, dat je nooit te beroerd bent om tijdens het eten over literatuur te kletsen, wat bendes mensen toch ongezellig vinden. Dus alsof ik eindelijk met mijn hartsgeheim op de proppen kwam, barstte ik los: ‘Men heeft niets gezegd over Chirico, zolang men zijn zeer subjectieve kijk op de artisjok, de handschoen, het droge biskwietje of de garenklos niet uit de doeken heeft gedaan.’ En in één adem voegde ik daaraan toe: ‘Mutatis mutandis, Pino, geldt hetzelfde voor mij.’ ‘Soit’, zei jij kalmpjes, ‘daar hoef je toch niet zo dramatisch bij te kijken? Of moeten eerst alle dingen die veranderd moeten worden veranderd worden, dat ik er dan meer van begrijp?’ ‘Allicht’, hoorde ik mezelf stamelen, en ik begon meteen: ‘Als je mij nu eens op de plaats van Chirico zet, een pijnappel op de plaats van de artisjok, en een stevige den op de plaats van handschoen, garenklos en droog biskwietje tezamen, dan ben je er.’ ‘Wat een ruil!’, riep jij proestend uit, ‘een artisjok en een biskwietje kun je tenminste nog opeten, een handschoen, ook al is het er maar een, zit lekker warm, en met de draad van een garenklos zet je misschien nog iets aardigs in elkaar. Wat moet een mens in godesnaam met pijnappel en denneboom? Er hoeft maar iets te gebeuren of ze vliegen in de fik, denk maar aan wat er met mijn voeten is gebeurd. Als het nou nog personages | |
[pagina 237]
| |
waren...’ Terwijl je nota bene wist dat ik met personages, een enkeling daargelaten, niet altijd even goed overweg heb gekund, en bovendien je hele afkomst verloochende! Het was dan ook een tijdje stil, zelfs de muziek hield haar mond. En om de nare stemming te doorbreken en ook omdat ik volstrekt geen zin in ruzie of gejammer had - het dineetje waar we een lieve cent voor neer gingen leggen, was immers nog maar net op gang, en we zouden nog vijf en dertig barbelen in tomatensaus soldaat moeten maken - heb ik je toen die belofte gedaan, of liever gezegd: heb ik me door jou, na ettelijke glazen rode wijn, die onmogelijke belofte laten afdwingen. Namelijk dat ik je, in naam van onze verwantschap, van A tot Z, en binnen het jaar, en subjectiever dan subjectief, uit de doeken zou doen hoe mijn kijk op den en vrucht er precies uitziet. Had ik het maar niet gedaan. Belofte maakt schuld, schuld leidt tot dwangmatigheid en dwangmatigheid is een ramp. Trouwens, heb jij kijk op je eigen kijk?
Nadat jij mij naar huis had gebracht en ik jou, ben ik nog dezelfde nacht aan mijn werktafel gaan zitten en aan een grote groene lijst begonnen. Ik werkte keihard en bezeten, of mijn leven ervan afhing. Toen ik tegen vieren voldaan tussen de dekens rolde had ik het prettige idee dat ik mezelf van top tot teen uiteen had gezet. Maar of het nu aan de wijn gelegen heeft of aan de sardientjesgeur uit mijn gebloemde jasje, ik ben compleet in de materie verdronken. Zodra ik die lijst de volgende dag overlas, dacht ik: wat een krulsalade, wat een wirwar, daar zal ik Pino, die zo vreselijk gebrand is op van A tot Z, beslist geen plezier mee doen. Vervolgens heb ik de lijst verfrommeld, in de prullenmand gestopt en de belofte maar gelaten voor wat hij was. Met als resultaat dat wij subjectiever dan subjectief uit elkaar zijn gegroeid. Het schandalige lustrum daarvan trof mij als een daverende slag. Soevereiniteit is iets prachtigs hoor, maar niet voor twee houten handen op één buik. Deze brief is geen smeekbede, daarvoor gehoorzaam ik net iets te veel aan een Hogere Wet (vergelijk bijgaand tekeningetje van Stevie Smith, waaraan door mij een denneboompje is toegevoegd omdat zij dat vergeten was), maar als ik ermee bereik dat wij herenigd worden zou ik de gelukkigste van de hele wereld zijn.
Waar zal ik beginnen? Bij mijn eerste kerstfeest in 1942? Maar toen was ik nog niet eens twee maanden. Toen lag ik witgeluierd in een witte wieg. Toch moet ik toen voor het eerst de bedwelmende frisse geur van dennenaalden hebben opgesnoven en wie weet vanuit mijn nederige horizontale | |
[pagina 238]
| |
stand urenlang naar de
ster in de top hebben gestaard. Of is dat verboden, mag een baby zich in 1942 niet verlustigd hebben in dennengeur, verticaliteit en sterrengeflonker? Of waren er in de oorlog nauwelijks kerstbomen voorradig omdat dat je reinste luxe was? Of was niemand in de stemming om Kerstmis te vieren? Waarom kan ik me die eerste geur, de overrompelende groene hoogte van de boom en de sprookjesachtige schittering dan zo feilloos te binnen brengen? Allemaal vragen, Pino, en ik heb er nooit antwoord op gekregen, want ik heb ze domweg niet gesteld. Iets waarschuwde me - kijk, daar heb je de angst - dat je zulke dingen beter niet kon vragen, althans niet zonder eerst onomwonden je afschuw van de oorlog zelf te hebben kenbaar gemaakt. De oorlog zelf, hoort je eigen beleving daar dan helemaal niet bij? Moet die door de geschiedenis worden ingekleurd? En ik was nog maar een baby! Wist ik veel dat het oorlog was, wist ik veel wat oorlog was, ik had er even weinig deel aan als het lammetje op mijn laken. En als ik het wel geweten had, had ik die kerstboom dan lelijk moeten vinden, ligt het zo? Of had ik er niet naar mogen kijken? Of had ik mijn mond erover moeten houden? Gelukkig dat een baby niet praten kan. Maar later kan hij wel praten en dan praat hij al gauw zijn mond voorbij (zo heet dat dan). Denk niet dat ik overdrijf, Pino, weet je wat het is? Vaak merk ik dat schoonheids- en zelfs gevoelsbeleving aan ketenen van voorwaardelijkheid zijn vastgelegd. Zinloze ketenen, met mijn instemming zijn ze niet gemaakt, maar breek ze maar eens open. Ik bedoel dit: mocht ik toevallig eens vinden dat een gemene moordenaar wreed mooie schoentjes draagt, voor een moordenaar niet ondenkbaar dunkt me, dan wil ik dat a) mogen vinden en b) mogen zeggen, en wel zonder dat ik door wie dan ook genoopt wordt om éérst te zeggen dat die moordenaar niet deugt, of van gevoelloosheid word beschuldigd als ik dat wens na te laten. Pas als dat is toegestaan, echt toegestaan zonder allerlei geniepige | |
[pagina 239]
| |
consequenties, zal ik op Koninginnedag ook een vlaggetje op mijn muts steken.
Nu zie je het zelf: de van A tot Z-benadering is geen doen. De denneboom laat zich niet van A tot Z benaderen. Wil je hem werkelijk volgen in zijn groene drang omhoog dan dien je je als een serpentine om zijn stam te slingeren. Feestelijk, zoals dat serpentines eigen is. Vandaar dat ik ook met iets feestelijks begonnen was. Alleen ik vergat de voorwaardelijkheid en voor ik er erg in had sloeg mijn eerste kerstboom al op een muur van weerstand stuk. Zoiets kan weer gebeuren en dat heb ik liever niet. Sta me toe dat ik mijn belofte nog eventjes niet nakom. Ik heb namelijk het idee dat ik eerst nog wat meer over die voorwaardelijkheid moet vertellen, omdat die heel sterk met mijn angst verbonden is. Niet dat ik verwacht dat mijn angst daardoor geheel verdwijnt, wel koester ik de hoop dat hij wordt gehalveerd als ik hem met jou delen kan. Des te onbevangener zullen we straks het dennenbos tegemoet kunnen treden.
Deze keer wou ik niet beginnen in de wieg. Waarschijnlijk heeft de voorwaardelijkheid me toen al in de luren gelegd maar daar staat me niks meer van bij. Nee, mijn eerste, echte confrontatie, zeg maar aanvaring, met voorwaardelijkheid, een aanvaring die me helemaal ondersteboven heeft gegooid, vond plaats in de nazomer van 1956 op de middelbare school. Toen heb ik tijdens een literatuurles mogen vernemen dat de schoonheid haar gezicht had verbrand. Hoe de regel exact luidde kan ik je jammer genoeg niet zeggen want hier in Oostende heb ik geen poëzie bij de hand (niet nodig met de zee naast de deur), maar hij was afkomstig van Lucebert. Voor de meeste leerlingen was dit een onttovering van de eerste orde. Verbijsterd keken we naar elkaars frisse, jonge wangen en begrepen er niets meer van. Toch was het waar, verzekerde de leraar, honderd procent waar. Het kwam door de oorlog. Sinds de oorlog was de schoonheid van alles zo door en door verlelijkt dat je, zoals de dichter dat zo juist stelde, minstens een larf, een reptiel of een rat moest zijn om er nog troost uit te peuren. Verlelijkt, een in-lelijk, gemeen en ondermijnend woord, het stemde ons triest. Niet alleen had geen van ons de oorlog bewust meegemaakt, ook de tijd daarvoor was ons slechts bekend van horen zeggen. Hoe konden wij ooit bewijzen dat Lucebert loog? Want dat hij loog stond vast, daarvoor | |
[pagina 240]
| |
behoefde je maar om je heen te kijken. En wat was er eigenlijk tegen een larf, een reptiel of een rat? Konden zij het helpen dat ze geboren waren zoals ze geboren waren? Toch was de eerste twijfel nu gezaaid, al wist ik niet waaraan ik twijfelde. Thuis liet ik er weinig over los, maar nog dezelfde avond ben ik met een kaars de kelder in gegaan. Gloedvol fonkelden de flessen wijn in het flakkerende licht. De verse potten pruimenjam hadden geruiten rokjes aan. Vanuit de kolenkist glimlachten zwartwangige eierkolen me vriendelijk toe. Twee torren in oliejasjes maakten pret op de verwarmingsbuis. Gretig stak de zanderige berg aardappelen zijn volmaakt schone, wit-paarse sprietjes naar mij uit. Voor het stoffige raampje boven de deur naar de werf had een kruisspin haar dunne web geweven. Achter de tere spaken schemerde de stam van een boom. Zingend en knarsend lieten de roestige grendels zich van hun plaats schuiven. De deur zwaaide open en in een ommezien werd ik omvademd door een zachtgeel licht. De ruisende linden. Het roerloze groen van de gracht. De zoemende muggen die daarboven hun ingewikkelde dans uitvoerden. De eenzame paardebloem. De muurbloempjes. De koesterende stralen van de ondergaande zon. De bemoste stenen. De afwezigheid van mensen. De lieve, lieve rat. Toen heb ik plaats genomen tussen de schaarse polletjes gras aan de wallekant, mijn hoofd diep weggestoken tussen de blote knieën van mijn bungelende benen, en, terwijl het Dom-carillon Merckt toch hoe sterck speelde ongeveer op de wijze van koning Midas mijn boodschap aan het water toevertrouwd: ‘Mooi! Mooi! Mooi!’, anders niet. Onmiddellijk stak een klein visje zijn kop uit het water en nam devoot zijn petje af. Daarna voelde ik me gesterkt. Ineens snapte ik alles. Natuurlijk bestond er nog schoonheid: voor oog, voor oor, voor hart, te veel om op te noemen. De pest was alleen dat de mensen die de beleving daarvan coûte que coûte wilden verzieken eveneens bestonden. Blijkbaar verkeerden ze in de veronderstelling dat het oorlogsleed een voorwaarde had geschapen die, zelfs aan volmaakt schuldelozen, de plicht oplegde om niet meer van schoonheid te genieten. Mooi zo, met dat inzicht wist ik tenminste waar ik aan toe was en kon ik mijn plan trekken.
Helaas is Lucebert nu dood, God hebbe zijn ziel, zodat ik hem nooit meer zal kunnen vragen: ‘Lucebert, jij die de wereld met zulke prachtige dingen hebt verrijkt en als lichtdrager toch een broertje van de coniferen bent, heb je ook maar het flauwste vermoeden van wat je ons toen hebt aangedaan?’ | |
[pagina 241]
| |
Maar het zij hem vergeven. In zijn argeloosheid heeft hij de volle omvang der voorwaardelijkheid waarschijnlijk niet beseft. Net als jij. Waarom wou je tenslotte een jongen van vlees en bloed worden terwijl je toch van dennehout afkomstig was? Waarom beging je die vergissing? Juist. En ik ben gesneden uit hetzelfde hout.Ga naar voetnoot* Wat moet ik je nog meer vertellen? O ja, de tekening. Uit de nalatenschap van mijn ouders is ingesloten tekening opgedoken. Volgens mijn vaders notitie achterop heb ik die op 26 december 1948 gemaakt. Ik was toen zes jaar. Voor een zesjarige is dit een kinderachtige tekening. Dat is niet erg. Erg is de droefheid ervan. Steeds als ik er naar kijk krijg ik het benauwd. Er komen geen mensen op voor (tenzij je kerstman en -engel tot de mensheid rekent) en slechts één dier. Dat dier kijkt niet erg gelukkig op zijn tak. Van de luister van mijn eerste kerstfeest, mijn witte, is weinig over. Elk huisje heeft zijn kruisje. Hier is dat er wel duimdik bovenop getekend. Toch bevindt het zwartste kruisje zich ergens anders. Kijk maar: de kerstman heeft zijn muts, de engel zijn rok plus zijn klok, de klok zijn klepels, de tafel | |
[pagina 242]
| |
zijn cadeautjes, het kruis zijn spijker, de lamp zijn plafond, het raam zijn gordijnen, de maan zijn gezicht, maar... de kerstboom niet zijn naalden! En evenmin zijn top! Dat betekent dat hij zijn gezicht verloren heeft. Wie heeft hem onthoofd? Ik weet het niet. Wat is er met mijn Kerstmissen tussen 1942 en 1948 gebeurd dat het hier op uit moest draaien? Ik weet het niet. Eigenlijk weet ik helemaal niets. En ik wil ook niets weten, ik geef niet om feiten. Ik wil maar een ding: de naalden terug. Daarom ben ik me ook gaan verdiepen in literair dennegroen, om ze terug te vinden. Als ik ze heb dan stuur ik ze op. Beter kan ik mijn belofte niet vervullen.
je |
|