Tirade. Jaargang 38 (nrs. 350-355)(1994)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 171] [p. 171] Anton Gerits Gedichten Wind beweegt de populieren op hun plaats zij gaan voorbij daar waar zij staan ontvreemd aan een vervreemd verleden waaraan een schijnbaar heden is ontleend dat evenzeer zoekt te bestaan nu wind spoelt door de populieren van verre komend, naar ginder gaand waarmee ook wij stilstaand bewegen. Terwijl de trage najaarsdag in lome nevels ondergaat en zonlicht in het water draalt tot het in grijs verloren gaat reikt dat wij zijn naar elders heen terwijl de trage najaarsdag niets achterlaat in damp en duister dan lichtjes van de overkant. In nevels waar de zon in vaart en achter elke bocht ons voert door tuinen waar nog pronkt wat eens uit schaamte of onzekerheid in opschik naar erkenning zocht in nevels waar de zon in vaart, gaan wij in lust gedreven voort verleid tot aan de laatste bocht. [pagina 172] [p. 172] Wat in de opsprong wild begon op weg naar diepten opgesloten, opgejaagd in gulzig gaan de stroom vond die geen wende kent dan waar de tegenstroom zich voegt met wat in oorsprong wild begon, naar laagland dat geen grenzen kent dan waar het in geen land verkeert. [pagina 173] [p. 173] Het pad dat door het leegland gaat gaat nergens heen tot ik het ga jou weer met open armen tegenkom zo schrijnend warm en voor het eerst dat ik wel met je mee wil gaan het pad dat door het leegland gaat zich schijnbaar voegt naar ieders stap maar daarna afbuigt, nergens heen. Nu gister zich verstaanbaar maakt in wat ik dacht niet meer te weten en vragen stelt in wat ik nu herken als schuld aan onvervulde liefde heb ik zo weinig toekomst meer dat gister zich verstaanbaar maakt in wat ik schreeuwend niet wil weten tot ik, ontwaakt, mij niet meer weer. De stilte die steeds luider wordt van wat ik aan verweer bedenk mijn woorden onverstaanbaar maakt en onbegrijpelijk wat ik beweer verstikt mijn stem en die van jou in stilte die steeds luider wordt tot wij het zwijgen er toe doen weer sprekend lijken op elkaar. [pagina 174] [p. 174] Blinkend water dat verblindt je ziet het en je ziet het niet hoewel het weideland het schut tot waar geen verte zichtbaar is. Heus, het zijn geen tranen meer maar blinkend water dat mij blind en weerloos maakt tot waar het zicht op jou in mij verloren ligt. Langs wolken die eenparig gaan schuift wat ik zie met mij voorbij in eenzaam onderling verband waarin wij even niet bestaan noch pijnlijk weten van elkaar als wolken die eenparig gaan naar waar zij raken wat ik zie dat stil staat, en mijn woning is. Vorige Volgende