| |
| |
| |
Bas Heijne
Het verkeerde verhaal
Jaren had hij gezwegen, maar die avond begon hij er ineens over. Wij zaten aan tafel in zijn grote nieuwe huis, moe en zwaar van teveel eten, en zochten naar woorden om het gesprek gaande te houden. In de keuken hoorde ik zijn tweede vrouw, Jeanette, op een hoge toon praten tegen de kat die zij in het huishouden had ingebracht. Het was een Siamees. Ik houd niet van Siamezen. Ik houd niet van katten.
Ik keek naar Simon, zijn beste vriend. Hij had zijn stoel naar achteren geschoven en zijn buik naar voren. Hij rookte zijn zoveelste sigaret. Onder zijn roodaangelopen ogen zag ik de zware wallen. Teveel drank, dacht ik, teveel eten, te veel geld, teveel van alles. Naast hem zat Els voorover geleund. Met haar handen klampte ze haar koffiekopje vast alsof het een heilig voorwerp was. Haar te grote ogen staarden nerveus naar de bodem, wachtend op een wonder. Ik kon haar hòren denken, zelfs zonder dat ze haar verfrommelde rode lippen bewoog, wanhopig zoekend naar een onderwerp dat zij op tafel zou kunnen leggen. Arme Els, vergeefse moeite, er zou naar haar toch niet geluisterd worden. In de tien jaar dat ik haar kende, had ik nog nooit naar Els geluisterd. En Simon was al hun hele getrouwde leven doof voor haar.
Naast Els zaten Jos en Henk. Tijdens het eten hadden ze ruzie gekregen over wie een groter dichter was, Gerrit Achterberg of Hans Warren, en een relatie van veertien jaar verhinderde hen het goed te maken. Allebei waren ze druk met elkaar niet aankijken. Jos werd sneller ouder dan Henk, zag ik, veel sneller. Zijn haarlijn naderde de poolgrens van zijn schedel, het blonde haar dat er nog op zat was dun en zonder glans. Rondom zijn ogen en bij zijn mondhoeken lag een netwerk van lukrake lijnen, alsof er kleine, onzichtbare wezens op zijn gezicht aan het schaatsen waren. Jos was niet erg rolvast; toen hij Henk ontmoet had, tijdens een gouden zomervakantie op Santorini, Samos of een ander Grieks eiland met een s, was iedereen en ook hijzelf het erover eens dat hij jong en mooi zou blijven, terwijl Henk alsmaar ouder en rijper en verstandiger zou worden. Nu was Henk opeens
| |
| |
jonger dan Jos, ook al was de lach uit zijn ogen verdwenen. Relatief jonger. We waren allemaal niet jong meer.
‘Zo'n Stasi-jongen,’ begon Els. Ze probeerde ons allemaal tegelijk aan te kijken. ‘Verraadt zijn leven lang alles wat los en vast zit, ik bedoel, verraadt zelfs de Stasi zodra hij één stap over de Oost-Duitse grens heeft gezet. Dan vraag ik me af, kan zo iemand ooit nog leven zonder verraad?’
Simon blies rook naar het plafond. Henk en Jos staarden naar het tafellaken. Ernst kuchte achter zijn hand. Dat moet het moment zijn waarop hij besloot ons zijn verhaal te vertellen. Maar zijn tweede vrouw, Jeanette, was hem voor. Ze kwam binnen met een zilveren kan in haar hand. ‘Franz vindt het maar eng,’ zei ze met haar hoge stem. ‘Zoveel mensen.’ Haar Siamees heette Franz. Ze begon ons koffie in te schenken.
‘Ik heb ergens gelezen,’ zei Jos, ‘en ik weet nu even niet meer waar, over een echtpaar in, in, in Amerika dat elkaar bespioneerde. Echt waar, was ergens in de jaren vijftig en die man hield zijn vrouw dag en nacht in de gaten en die vrouw haar man. De cia of hoe die toen heette verdacht hen ervan staatsgevaarlijk te zijn, communist ofzo. 's Avonds na het eten trok die man zich terug in zijn studeerkamer boven in het huis en schreef een rapport over zijn vrouw, terwijl die dan beneden uit een la een blocnote en een pen pakte en aan de keukentafel hetzelfde deed over haar echtgenoot.’
Simons lach eindigde in een hoest. ‘Intense relatie. Die twee zullen elkaar goed gekend hebben. Beter dan veel andere echtparen.’
‘Of niet,’ zei ik. ‘Hadden ze kinderen?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Jos. Jos wist nooit iets. Hij vertelde alleen maar na.
Jeanette was de kamer weer uitgegaan met haar kan. Jos stond op het punt zijn vage verhaal over het Amerikaanse echtpaar nog eens te gaan vertellen, ongetwijfeld zonder nieuwe details. Het was het moment waarop Ernst gewacht had.
‘Jullie herinneren je Johanna,’ zei hij, na opnieuw een kuchje, ‘en haar huwelijk met Mohammed.’
Niemand van ons zei iets. We waren met stomheid geslagen. Waarom begon Ernst daar nu opeens over? Wij hadden al die jaren onze mond gehouden, uit respect nee medelijden met hem. Moest daar nu ineens een einde aan komen, omdat Ernst besloten had zijn mond open te doen? Dat was eigenlijk een soort van verraad, in ieder geval ondankbaarheid. Tegelijkertijd betrapte ik mezelf erop dat ik genoot van het zichtbare ongemak van de anderen aan de tafel. Vooral Els had het te kwaad; ze begon vreemd met haar mond te trekken en blikte gejaagd om zich heen. De
| |
| |
beide ‘jongens’, zoals we hen nog altijd noemden, keken elkaar aan. Verward, nerveus, ze vergaten nog langer boos te zijn. Simon zuchtte alleen. Hij stak opnieuw een sigaret op. Ik streek mijn rok glad en vouwde mijn armen over elkaar.
Ernst kuchte weer. ‘Laten we eerlijk zijn, niemand van ons mocht Johanna. Ze was luidruchtig, vadsig en uitgesproken zoals alleen domme mensen dat kunnen zijn. Ze had een dik gezicht en lang, vettig haar. Ze was een actief lid van de psp. Ze droeg T-shirts met zweetplekken onder haar armen. Tijdens stafbijeenkomsten wilde niemand van ons wilde naast haar zitten. Je schrok wanneer je haar in de gang op je af zag komen. Een echt relikwie uit de jaren zestig, vonden wij, die het geloof in die jaren toen juist heel nadrukkelijk hadden afgezworen.’ Ernst sprak alsof hij ons voorlas.
‘Ik had geen hekel aan Johanna,’ zei Els. ‘Ik heb haar een paar keer ontmoet...’
‘Jij kende haar niet,’ zei Simon, zonder haar aan te kijken.
‘Nee,’ zei Ernst, ‘jij hebt mijn verhaal nog niet gehoord.’
Het was stil aan tafel. In de keuken werd Franz weer toegesproken. Ernst keek ons een voor een aan en ik zag dat hij een wreed plezier had gekregen in zijn eigen verhaal. Wilde hij alleen zichzelf kwellen?
‘Ernst...’ zei ik. ‘Het is zo lang geleden.’
‘Ik werd op het instituut aangesteld om orde te scheppen, te organiseren, een beleid te ontwikkelen,’ vertelde Ernst verder, ogenschijnlijk tegen Els. ‘Johanna was een erfenis uit het verleden. Een morsig symbool voor alles dat er in die jaren daarvoor verkeerd was gegaan. Die zure geur die je rook wanneer zij naast je over bewustzijn en anti-racisme en solidariteit jubelde, was de geur van onze verloren idealen. Pas de laatste tijd begrijp ik dat het ook voor haar moeilijk moet zijn geweest. Ik bedoel, zij werkte zoveel eerder op het instituut dan wij. Ze was zelfs een van de oprichters geweest, een van de leden van de oorspronkelijke werkgroep waaruit een stuurgroep gevormd werd, enzovoort. Als ik me niet vergis. Wij waren praktisch, wij vonden dat buitenlanders de kans moesten krijgen goed Nederlands te leren, voor Johanna was dat tot op 't laatst niet meer dan het begin van de hemel op aarde. Voor haar was het moment dat alle buitenlanders, vrouwen en homo's en toch ook nog wel de arbeiders elkaar als bondgenoten in de armen zouden vallen, nooit ver weg. Wij wilden “onze” Iraanse vluchtelingen de juiste lidwoorden leren, zodat ze goed voor de dag zouden komen bij een sollicitatiegesprek. Johanna nam geen genoegen met zoiets schamels en prozaïsch, zoiets saais. Ik ben een idealiste, riep ze altijd
| |
| |
wanneer ze weer een of ander onuitvoerbaar voorstel had ingediend, zoals toen met die restaurantbonnen, en daar schaam ik me niets voor.’
‘Ze gaf afschuwelijk slecht les,’ zei Jos.
‘De studenten hadden een bloedhekel aan haar,’ zei Henk, bijna op het hetzelfde moment.
‘Wij schaamden ons voor haar tegenover de studenten,’ ging Ernst onverstoorbaar verder. ‘We schaamden ons omdat ze onder die vieze t-shirts van haar geen bh droeg. We krompen ineen wanneer ze haar geïmproviseerde Arabisch losliet op het groepje Marokkanen in de kantine. En we vooral verschrikkelijk vonden we het wanneer ze de jongens op hun verjaardag op hun mond zoende en dan met die gilstem van haar “Lang zal ie leven” begon te zingen. En bij iedere zin die ze tegen hen sprak, zei ze hun voornaam. Dat was onverdraaglijk wanneer je erop lette, en wij letten er allemaal op. Niet dat er studenten met klachten over haar bij me kwamen, maar dat verbaasde me niets, die waren zo beleefd.’
Ik moest mijn lachen inhouden. Ernst had gelijk. Alles aan Johanna was afstotelijk geweest. Mij noemde ze altijd ‘de ijskoningin’ met die botte ironie van haar. Gelijk had ze wel, want ik bevroor zodra ik haar zag. In het begin, tijdens mijn eerste jaar op het instituut, deed ik nog wel eens een poging om met haar te praten, zij behoorde daar ten slotte tot de oude garde, en ik had nog geen vaste aanstelling, maar toen ik er eenmaal achter was dat alle docenten haar als een natuurramp beschouwden, deed ik geen moeite meer. Ik ontweek haar openlijk. Bij haar betogen tijdens vergaderingen haalde ik mijn schouders op. Ik maakte opmerkingen over haar vette lichaam, eerst achter haar rug, later in haar gezicht. Met mijn minachting voor Johanna had ik me aardig weten te profileren. Naarmate ze haar belachelijker vonden worden, namen ze mij serieuzer. Na drie jaar was ik adjunct onder Ernst.
Waarom vertelde Ernst ons dingen die we al wisten? Johanna was tenslotte de aanleiding, niet de oorzaak. Ze was vertrokken, ongetwijfeld haar ondergang tegemoet. Toen ze weg was, lag het instituut in puin. Maar je kon niet beweren dat het Johanna was geweest die de ravage had aangericht. Ze was erbij, ze speelde een pijnlijke rol, maar het was allesbehalve een solovoorstelling. Er was Mohammed, die natuurlijk. Er was Ernst zelf. En er was Eline. Misschien beschouwde Ernst Johanna met terugwerkende kracht als een ongrijpbare macht van het kwaad, een of andere onheilsgodin, die puur door haar aanwezigheid rampen liet voltrekken. Misschien praatte hij vanavond zoveel over Johanna, dacht ik, om de naam van Eline niet te hoeven noemen.
| |
| |
Ernst verraste me. ‘De enige die eigenlijk geen hekel aan haar had was Eline. Ze praatte altijd vergoelijkend over Johanna, zei dat het instituut zonder haar maar saai zou zijn. Nee niet saai, bloedeloos was het woord dat ze gebruikte. Bloedeloos. Jij hebt gemakkelijk praten, antwoordde ik dan, jij hoeft niet met haar te werken. Nee, zei ze, ik moet al die verhalen van jou over Johanna aanhoren. Eline was ook niet verbaasd toen Johanna haar huwelijk aankondigde. Ik kwam thuis van het instituut en ik weet nog dat ze in een stoel zat te lezen, ze las Bouwval van Kellendonk, weet ik nog, dat was toen net verschenen, wit omslag, en ik zei tegen haar, je raadt nooit wat er vandaag is gebeurd. Johanna gaat trouwen met Mohammed! Wie is Mohammed? vroeg ze, zonder op te kijken uit haar boek. Mohammed is een student uit Egypte, zei ik, een jonge jongen die bij ons Nederlands leert, een hele goede leerling nee student. Enthousiast, overal voor in, echt een lieverd. Knap ook, een mooie jongen, met mooie hangende zwarte krullen en een kleine rechte neus. Het is onvoorstelbaar. Johanna gaat trouwen met Mohammed. Ze gaan in Egypte wonen. Dat wordt een ramp, zei ik, een regelrechte ramp. Nu keek Eline wel op uit haar boek en ik weet nog hoe ze vroeg, waar? Ik zei, hoe bedoel je waar? Waar in Egypte? vroeg ze. O, zei ik, dat weet ik niet, waar hij vandaan komt, denk ik. Een dorp.’
Ernst zweeg even om adem te halen. Het was de langste monoloog die ik ooit uit zijn mond had gehoord; zijn toespraken op het instituut waren korter geweest. Er zaten kleine zweetdruppels op zijn hoge voorhoofd, maar dat was waarschijnlijk gewoon de temperatuur, want ook ik vond het warm in de kamer. Ik keek naar de anderen. Ze luisterden nog altijd met gespitste oren, alsof ze niet wisten hoe zijn verhaal zou aflopen. Zelfs Simon keek Ernst echt aan. In de keuken was het nu vreemd stil. Stond Jeanette aan de deur te luisteren?
‘Johanna zegde haar baan op het instituut op, maar wij waren niet opgelucht. We wilden graag van haar af, maar ze had in het niets moeten verdwijnen. Nu ging ze iemand ongelukkig maken, iemand die wij kenden, een jongen van wie wij grote verwachtingen koesterden. We liepen met gebalde vuisten door de gangen van het instituut. Mohammed was onze modelstudent, dat weten jullie. Hij sprak nagenoeg foutloos Nederlands, gebruikte “hen” en “hun” altijd goed, zijn accent was net charmant genoeg om hem niet te hinderen bij een maatschappelijke loopbaan. In Egypte had hij biologie gestudeerd. Hier had hij zich tevreden moeten stellen met een baantje in een shoarmatent bij het Rembrandtplein, van
| |
| |
negen tot vijf 's nachts, maar wij op het instituut wisten dat het niet lang zou duren. Mohammed zou het ver schoppen, als bioloog of als iets anders. Een geval van voorbeeldige integratie in een open samenleving. En het was ook precies wat de idealiste Johanna wilde. Toch leek ze er nu plotseling op gebrand zijn leven naar de bliksem te helpen. Hij zou met haar trouwen en ergens langs de Nijl een reusachtig gezin stichten. Hij kan zich beter meteen verdrinken, zei Simon toen hij het nieuws hoorde, we stonden bij de koffiemachine, weet je nog?’
Simon knikte betekenisloos.
‘Op een namiddag liet ik Johanna bij mij komen in mijn kamer en vroeg haar of ze wist wat ze deed. Ze bleef met de deurkruk in haar hand staan en weerde al mijn vragen af met een kort ja of nee, zonder me echt aan te kijken. Stuurs, vijandig. Zo helemaal niet wat we van Johanna gewend waren. Jij begrijpt er niets van, Ernst, zei ze. Wij gaan onze eigen weg. Mohammed en ik houden van elkaar. Dat was dat. Wat kon ik doen? Er moest natuurlijk afscheid genomen worden, Johanna had meer dan veertien jaar op het instituut gewerkt. Dus organiseerden we een feest.’
‘Het feest,’ zei ik. Als adjunct had ik alles geregeld. Onze feestruimte op het instituut was een donker souterrain met twee kleine ramen, waar oud meubilair stond opgeslagen. Ik liet slingers ophangen en bestelde drank en wat zoutjes; het afscheid van Johanna vroeg niet om catering, vond ik. Die avond, een vrijdagavond in oktober, waren ze er allemaal, studenten en docenten, Simon met Els, Henk met een jonge en mooie Jos, en Ernst met zijn Eline. Ons groepje draaide ongemakkelijk rond de tafel met de flessen, onze monden in een verstijfde glimlach, terwijl we knikten naar de studenten.
‘Johanna was uitgelaten, die avond,’ zei Ernst. ‘Haar stemming was kennelijk volledig omgeslagen. Ze stormde het souterrain binnen met Mohammed aan een mouw, kuste ons een voor een vol op de mond, riep dat ze ons verschrikkelijk zou missen en ratelde aan een stuk door over haar geluk, terwijl haar hand met de krullen van Mohammed speelde alsof hij een klein kind was. De jongen stond er verlegen bij, een beetje schuldbewust ook. Ik durfde hem eerlijk gezegd niet aan te kijken. Ik was bang iets in zijn ogen te zien dat zijn liefde voor Johanna zou verklaren, geloofwaardig zou maken. Wie wilde weten wat hij in haar zag? Een ander trouwfeest zouden ze hier niet krijgen, maar Johanna droeg gewoon haar spijkerbroek met een verbleekt groen t-shirt. Ook de zweetgeur ontbrak niet. Gefeliciteerd, hoorde ik Eline naast mij tegen Mohammed zeggen en
| |
| |
ik zag de jongen verlegen naar haar knikken, alsof hij geen Nederlands sprak. Kom, Mohammed, feesten! riep Johanna en ze rende weg. De Marrokanen hadden Arabische muziek opgezet en waren in een groepje aan het dansen. Johanna stortte zich er middenin, met de Egyptische jongen in haar brede kielzog en begon op en neer te springen. Ik kon haar borsten onbeschaamd zien meewippen onder haar t-shirt. Ze probeerde zwoel te kijken, zoals zij dacht dat een buikdanseres keek. Wij bij de dranktafel deden verwoede pogingen een gesprek op gang te brengen, maar het was onmogelijk, de muziek was te hard, de schaamte vanwege Johanna te groot. Niemand van ons wilde dansen.’
‘Wíj́ hebben nog gedanst,’ zei Jos. Hij zei het op een toon alsof hij de geschiedenis herschreef. Henk en hij mochten nu zijn zoals wij, de slagader van hun leven langzaam dichtgeslibt, maar toen waren zij anders. Ik moest aan mezelf denken. Ook ik vond mezelf toen buiten dat groepje rond die tafel staan. Het zal de tijd geweest zijn; het was in die tijd zo gemakkelijk om anders te zijn.
Het verhaal van Ernst was bijna ten einde. Ik vroeg me af welk slot hij zou kiezen.
‘Het feest werd wild. De meeste Arabische studenten dronken niet, maar tegen twee uur waren de kratten en flessen bijna leeg. In mijn kamer had ik nog een afscheidscadeau voor Johanna staan, een reusachtige vaas, maar ze was eenvoudigweg niet van de dansvloer af te slaan, ze hupte en heupwiegde maar door. Ze schreeuwde mee met de donkere mannenstemmen. Ik durfde het feest niet meer stil te leggen voor een toespraak. Eerlijk gezegd ook omdat ik niet wist hoe ik het moest zeggen. Om de woorden die ik bedacht had geloofwaardig te maken, was een goed acteur nodig, en dat ben ik nooit geweest. Ik weet nog dat ik met Simon heb gesproken en heel kort met Els heb gedanst. Veel gedronken had ik niet, maar tegen half drie was ik misselijk van de sigaretterook en wilde ik naar huis gaan. Op dat moment merkte ik dat Eline weg was.’
Ernst zweeg even. Zijn gezicht was oud en moe. Hij was de afgelopen jaren niet veel dikker geworden en zijn mooie zwarte haar was intact. Dat was het niet. Hij leek vager dan vroeger, minder vastomlijnd, alsof hij langzaam bezig was te verdwijnen. In de tijd van Johanna was ik verliefd op hem geweest. Hij was knap, rustig, niet overheersend; de man voor mij. Maar Ernst had Eline, die ik niet goed kende maar wel mocht, en hoewel ik later gespecialiseerd zou raken in het overspel, durfde ik toen niets te ondernemen. Ook omdat Ernst geen enkele toenadering zocht. Wanneer
| |
| |
hij aardig voor mij wilde zijn, gaf hij me salarisverhoging. Ik weet nu ook dat het niets geworden zou zijn.
‘Ik nam aan dat Eline terug zou komen, even naar het toilet was, zoiets. Maar ze kwam niet. Ik vroeg aan Simon of hij haar gezien had, aan jullie allemaal. Geen van jullie had haar gezien. Ze had tegen niemand iets gezegd. Ze was ineens verdwenen en niemand wist wanneer of waarnaartoe. Maak je niet druk, die is gewoon naar huis gegaan, riep Johanna, haar gezicht en haar nat van het zweet. Kom op, Ernst, dansen! Ik was niet gerust. Dit was niets voor Eline. In alle jaren dat ik bij haar was, was ze nog nooit weggegaan zonder iets tegen mij te zeggen. Ik vroeg jou, als adjunct, om na het feest alles af te sluiten en ging naar huis. Sinds die avond weet ik dat er zoiets als een voorgevoel bestaat. Terwijl mijn handen in het leer om het stuur van mijn auto knepen, dacht ik, te laat te laat te laat, zonder te weten waarom. Thuis was er de schok dat ik gelijk had. Eline was weg. Ze was thuis geweest en weer vertrokken. Er waren kleren uit haar kasten verdwenen. Ik miste een koffer. Er lag geen brief. Ik aarzelde even en belde toen de politie, in de angst nee in de hoop dat haar iets overkomen was, dat ze het niet zelf had gedaan. Maar tegelijkertijd wist ik dat ze het wel zelf had gedaan. Eline was bij mij weggegaan. Een week later kwam er een brief uit een hotel in Zuid-Frankrijk. Er stond niet veel in, alleen dat ze niet meer terug zou komen en dat er dingen moesten worden geregeld. Ik regelde die dingen, wat kon ik anders doen? Ik schreef haar wel een stapel smekende brieven, maar dat was net zoiets als mijn telefoontje naar de politie. Het zou niets uitmaken. Waarom ze me verlaten had wist ik niet, ik wist wel dat ze niet meer zou terugkomen. Ik heb haar nog één keer gezien, toen de scheiding werd uitgesproken, een kwartiertje, langer niet, en ze keek me aan alsof ik een vreemde was. Niet vijandig, niet verongelijkt, gewoon, als iemand die ze niet kende.’
Arme Ernst. Ik voelde een naar, schrijnend gevoel in me opkomen. Dat moest medelijden zijn. Zijn verhaal was afgelopen, hij had haar naam genoemd, hij had het ons eindelijk allemaal durven zeggen, maar hij had het verkeerde verhaal verteld. Hij had verteld over de avond van het afscheid van Johanna, dat in werkelijkheid zijn afscheid van Eline was geweest. Dat laatste verhaal kon hij niet vertellen, er zat geen begin aan, en een einde dat hij niet begreep. Het was pijnlijk, maar ook zo gewoon: toen Eline weg was, drong het tot hem door hoeveel hij van haar hield. Zijn liefde voor haar begon op de avond dat de hare voor hem ophield. Die feestavond in het instituut was nu meer dan vijftien jaar geleden, Ernst had
| |
| |
nu Jeanette, maar hij kon het verhaal van hem en Eline nog altijd niet vertellen.
Moest ik hem helpen? Ik had een eigen verhaal. Ik kon het nu vertellen. Ik zou met een mes tegen een wijnglas kunnen slaan, opstaan, kuchen, en van wal steken. Jullie herinneren je die avond waarop zowel Johanna als Eline uit ons leven verdwenen, zou ik kunnen zeggen. Die avond van het feest. Het moet tegen twee uur geweest zijn dat ik benauwd kreeg van de hitte en de rook. Met tuitende oren van de muziek liep ik het souterrain uit, door de gang langs de toiletten. Jullie weten dat aan het eind daarvan een ijzeren buitendeur was, die toegang gaf tot de binnenplaats. Daar was het aardedonker, maar de lucht was koel en helder. Ik ging zitten op een leeg bierkrat en nu ik het jullie toch vertel, wil ik wel bekennen dat ik die avond doodongelukkig was. Wat had ik met mijn leven gedaan? Ik had een baan die ik verafschuwde, ik was verliefd op een man die ik nooit zou krijgen. Jullie vonden mij een wonder van zelfbeheersing, dat weet ik, maar dat was het nu juist. Ik kon alleen mezelf beheersen, verder niets. Alles was door mijn handen geglipt, alles dat belangrijk was, en ik was al niet jong meer en straks zou ik oud zijn, ziek worden en dood gaan. Ik weet nog dat ik naar boven keek, naar een hemel zonder sterren, en dacht, ik wou dat ik weer in God kon geloven. Maar goed, dat doet er niet toe. Ik zat daar in het donker en hoorde de deur opengaan en iemand de binnenplaats opkomen. Dit is mijn verhaal en jullie moeten aannemen dat het waar ik zat heel donker was, terwijl ik door binnenvallend licht wel kon zien dat het Eline was die door de deur was gekomen.
Ze stond daar tegen een muur geleund, stil en zwijgend. Haar gezicht kon ik niet goed zien; ik zag de contouren van haar korte kapsel, de rechte streep van haar neus. Ik wilde haar aanspreken, blij even verlost te zijn van mijn eigen gedachten, maar ik wist niet wat ik moest zeggen. Ze bewoog niet, ze was versteend. Net toen ik iets onbenulligs wilde vragen over het feest, ging de deur opnieuw open.
Het was Mohammed. Zijn krullen glansden in het lamplicht. Hij liep naar haar toe en zei, Eline. Zijn toon licht smekend, de klank van zijn stem Hollandser dan ooit. Eline, zei hij, ik houd van jou. Zoveel, zoveel.
Bijna was ik in lachen uitgebarsten. Wat was dit, een slecht toneelstuk? Eline en Mohammed? Dat kon niet waar zijn, moest een grap zijn.
En het was niet waar, maar het was ook geen grap. De jongen was dodelijk serieus. Hij pakte de hand van Eline en hield hem tegen zijn wang. Zij was het die hem afweerde. Niet doen, Mohammed, niet doen, hoorde
| |
| |
ik haar fluisteren. Je kent me helemaal niet. Je gaat trouwen. Ben je nerveus, is dat het? Is dat het?
Zoveel, zoveel.
Hij was mooi, de jongen. Ik durfde mezelf op dat moment niet eens te bekennen hoe mooi ik hem vond.
Hij probeerde haar wang te strelen. Ze trok haar hand los en gaf hem een zachte duw. Nu moet je ophouden, zei ze. Ga terug naar binnen. De jongen begon wild te fluisteren. Ik kon niet horen wat hij zei. Ik zag dat hij Eline probeerde te omhelzen. Ze draaide hem haar rug toe, liep naar de deur en verdween. Mohammed bleef een ogenblik stil staan, alsof hij onverwachts een harde klap had gekregen. Toen verdween ook hij door de deur. Ik dacht dat ze allebei terug waren gegaan naar het feest, maar toen ik even later het souterrain binnenstapte, zag ik alleen Mohammed, niet Eline.
Dat is mijn verhaal. Meer weet ik niet. Jullie moeten het zelf maar afmaken. Ik weet niet waarom Eline direct naar huis is gegaan en haar koffers heeft gepakt. Ik weet niet of ze Mohammed vóór die feestavond al kende. Ik weet niet waar zijn hartstocht voor haar vandaan kwam, wat hij met haar en Ernst te maken had. Hij is, dat weten jullie ook, met Johanna naar Egypte vertrokken. Ik heb hen allebei nooit meer gezien en ook nooit meer iets over hen gehoord. Eline schijnt opnieuw getrouwd te zijn, maar ik weet niet met wie. Misschien weet een van jullie iets, er is altijd iemand die meer weet, en ga je dat ons nu vertellen.
Jeanette was de kamer binnengekomen, haar poes in haar armen, maar ik wist dat ik mijn mond toch niet had opengedaan. Ik zou niet opstaan, ik zou niets zeggen. Wij aan tafel waren opgelucht, blij dat Ernst na al die jaren zijn verhaal verteld had. Hijzelf was opgewekt en ging de kamer uit om nog een fles wijn te halen. Jos begon weer over die man en die vrouw die allebei voor de Amerikaanse inlichtingendienst gewerkt hadden, en ik hoorde mezelf vragen hoe lang die twee eigenlijk met elkaar getrouwd waren geweest.
|
|