Tirade. Jaargang 37 (nrs. 344-349)(1993)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 454] [p. 454] Herman Coenen Heksenmeester Door 't helder geel van de weiden, schokkend in het kunstleer van een intercity, 's ochtends de derde zomerdag al - geloof je het niet, de tien hoofden van zwarte motorhelm gespietst op palen van guinees sandelhout, de vijftien pekinezen die daar achter als een keffend bekkende meute huursoldaten heen en weer waaierde om te worden uitgelaten in de bleke maannacht van de regte hei. De pekinezenman met hoed en staf liet zich niet zien. Zover reikte de vertelling niet. De blinkende ogen achter het brilleglas weerkaatsten de rollende vogelkelen in de honderd- jarige eik. Dit maakten zij ervan. De baron die zich niet liet zien, de postbode die geen bus meer vond boven nummer veertien. De kathedraal aan de rand van het landgoed afgebroken tot de laatste steen. Geen kelk of goudbestikt kazuifel werd ooit weergevonden. En hij, hij schilderde maar, tafereel na tafereel, in vloeiend aquarel miniem van afmetingen. Tot het huis bewoonbaar was, de wereld van mythen in ere hersteld. Dan begon hij aan het gras, meter voor meter de parkwereld, klaar voor de eerste nachtegaal. Over de oprijlaan, nog steeds verborgen in wolken stof, naderde de eerste avondgast. De jonge vrouw, het blonde haar [pagina 455] [p. 455] in diadeem, de borsten schitterend van een eeuwenoud licht, spreidt de platen uit, de keukentafel omzichtig gedekt, schenkt koffie in verweerde boerenkoppen. Dante, Leonardo, verhef uw krakende stemmen, schraap de keel. [pagina 456] [p. 456] Transactie Wat brengt hij teweeg dat zij niet teweeg brengt? Dit blozen, was dit een aangedaan en weerloos antwoord op zijn charge van vrijmoedige soldaat van mei, of de weerspiegeling op zee van wat een fata morgana leek wanneer zij weer, voor de zoveelste blik verlangend de verte in keek aan kassa en balie voorbij? Wij. Hadden haar ogen ooit zoiets gezien in de rug van een over stapels gebogen, kaften betastende, geuren van papier en ver hout doorlopende klant verlangend naar beginregels van toverpijpende muziek? Wat hij tenslotte vroeg was ‘dat hemels meisje’, dat zij met haar halve baan, niet kende, maar ijlings aandroeg, van achter uit het duister magazijn. Stralende ogen. Had hij de titel van dit boek wel goed genoeg gelezen, vroeg hij zich af, lang na sluitingstijd. Wat hield hem uit de slaap: een visioen, een stormnacht op volle zee gevuld met namen? Geen mast hield stand, opgericht als meiboom op half voltooide huizen. Dus bracht hij het terug, of hij het mocht ruilen. Zij begreep. Wist meer dan hij vermoedde van wat uitzien is [pagina 457] [p. 457] en elke stap te ver in onbekend gebied. Met het bloed van jonge dieren bokte hij de voorjaarsmiddag in, stootte zich aan bladeren, hoorde melodie in mussen, likte als een suikerspin de wind. Zo plotseling. Dit kon het niet zijn. Één zwaluw, nooit meer lente. Maar keerde weer en vond haar weerloos blozend. En kocht volleerd als koper voor twee guldens in haar hand de krant van zaterdag. En las geen letter, heel de zondag lang. Vorige Volgende