| |
| |
| |
Benno Barnard
Vandaag
van deze jaren negentig komen we binnen
in ons aller gelegenheid, een ergens waar
we hartstochtelijk zullen moeten bewegen
op ons eenvoudige ritme, alleen met elkaar
in een gegeven stad. Want wij zijn niemand
het wordt onze tijd: we zoeken iemand
om dringend aan te raken, een bacchante
onder bacchanten, een blondine, een gevaar
dat in ons vlees van een ander snijdt,
dat onze koude Europese ogen opwindt
tot de ochtend van onze eenzelvigheid.
dat was gisteren en dat was vorig jaar:
vandaag wil ik hier, op dit schiereiland,
mijn eigen stem verheffen, ook al is er
niets dan de stilte die tussen ons hangt,
niets dan de regen die over de daken
van Antwerpen trekt. Het zij zo.
liep ik in een romantisch landschap. Water,
waarin mijn naam was opgeschreven, rimpelde
in de lentewind. Schapen hadden hun lammeren
| |
| |
lief in een wei, moeders achter kinderwagens
hun kind. En het werd avond in dat voorjaar:
ik hoorde de noodzakelijke nachtegaal.
deed deze dag mijn ogen open: een duif
zat in de regen op een tak, roerloos bereid
weg te zeilen, als het hem in zijn boom
aan iets ontbrak. En hij verhief zich sloom,
een lichaam dat laveerde door het heden
tot hij uit het gezicht verdween.
geen heimwee naar de onsterfelijkheid
‘Wat moeten wij doen vandaag?’
| |
| |
| |
Wij
Wat is het dat ons samenhoudt
op dit verstrijkende ogenblik,
wanneer ik zelfs geen koud
geworden liefde voel voor
heel dat mystieke meervoud
van mijn zo Hollandse ik,
het volk waar ik toe behoor?
Iets dergelijks denk ik hier,
en meteen verschijnt het gezicht
van mijn grootvader op papier,
die terug is van weggeweest:
‘Jij, die mijn kindskind bent,
weet dat de werkelijke stad
zes voet onder de democratie
bij de doden begraven ligt.’
Het is natuurlijk Nederlands,
en dus de getolereerde taal
waarin hij verder leeft zolang
nog iemand van ons allemaal
de minste onder de woorden kent,
maar wat bedoelt hij ermee?
Tegen de witte achtergrond
beweegt zijn Rotterdamse mond,
pratend over de winter toen
de gezelligheid honger had,
en het wezen van onze eeuw
wordt in mijn verbaasde gedicht
| |
| |
de essentie van een moment.
‘Bid, bid voor de burgerij,
zij slaapt en er rust sneeuw
op deze duistere bladzij.’
En nu ik luister naar hem,
onder de blinde sterren die
niet bekommeren om de stem
van een te tastbaar iemand
schaam ik me tot in mijn stoel
dat ik als redelijk individu
opeens besprongen word door
een vaag atavistisch gevoel -
dat ik eigenlijk bang ben voor
een ander soort astrologie,
een allesomvattend verhaal
over ons en niet over mij
van de grootvader in mijn oor.
‘O, bid voor de neurotici.’
| |
| |
| |
Echtpaar, eind twintigste eeuw
Na zoveel gedichten als jouw man
weet ik nog altijd niet hoe
ik ons anders noemen moet dan
twee kusten aan weerszijden van
een water. Of wil je dat ik spreek
laat mij één ondubbelzinnige bladzij
We hebben in de Deux magots gepraat,
en later nog getafeld in Hungaria.
Iets dreef ons naar elkaar toe,
al kan ik niet goed zeggen wat:
verveling, Shakespeare, jarretels...
O, desgewenst herinner ik mij
ook het kleine westerse kwaad
van onze bij ieder citaat
ingewikkelder wordende wanhoop.
Ze zijn even kinderloos als wijzelf.
zijn ze niet, maar er is wel iets.
Ik zie zo voor me hoe hij laat
opblijft en woedend naar het niets
van de nacht in de ruiten gaat
zitten staren, zingend van haat
tegen zijn heimwee. En hoe hij dan
| |
| |
denkt aan Amerika, verbitterd dat zij
glimlacht in de lange omhelzing
aan onze tafel in het buitenland.
Kunnen wij vanavond het heelal,
samengeperst tot een bal,
rollen naar een of andere vraag?
Ook dat is weer een vraag... Zij
echter zwijgt als een zeemeermin:
onze oude vragen zijn voor haar
geen overweldigende vragen, maar
soms springen er barstjes in
mijn contemporaine getuigen van ons!
Ben ik Hamlet of een idioot?
Ben ik een ander? Heer der poëzie,
de tongen van de bourgeoisie
zijn dik en duisternis zweeft
ik noem je hier nu maar zo,
en noem mij zo ook in hun gezicht,
want ik wil niet dat iemand weet
hoe jij of ik eigenlijker heet
in ons menselijk Esperanto -
| |
| |
| |
E pluribus unum
Aan mijn Amerikaanse vrouw
Wat gaat aan de liefde vooraf:
een soort van alwetende blik
die op het eerste gezicht
in het genealogische graf
Laat ik je in het openbaar
ik over mijn grootvader had,
dat wil zeggen iemand voor wie
het tikken van een schaar
klonk als zuivere poëzie.
Maar niemand zette een voet
in het steeds grotere gat
van de deur naar de straat,
totdat uit het niets vandaan
jouw grootvader binnentrad,
door een muur heen misschien.
‘Kapper, je geloof is te klein.’
Hij sprak in zijn eigen Latijn
over een nieuw Rotterdam,
en de drommen op het trottoir
waren velden vol wuivend graan.
Nu ik het voor je opschrijf,
ontwaakt de euclidische stad
| |
| |
en men vanavond weer staart
naar de schaduwen op de wand
van een en dezelfde grot -
en ik denk aan degene die
jij volgens je paspoort bent,
glimlachend om de bijzonderheid
dat je puriteins blonde lijf
vast rimpelig is van de slaap
een verhaal en niet de verhaal,
zoals ik een uit velen ben.
De oceaan die ons scheidt
past in mijn schrijvende hand,
nu ik je hier na zeven jaar
in de publieke intimiteit
van het verlegen verstand
tenslotte de liefde verklaar.
Aantekening: Op Amerikaanse paspoorten staat E Pluribus Unum (Uit velen één), het devies van de Verenigde Staten.
| |
| |
| |
Iets, iets
Voor Frank A.
Hedendaagse broer, zoon van een man,
ik hoop dat jij de hypocriete lezer van
deze zo teder mogelijke woorden bent:
Mariosa Albers, vierenzestig jaar,
gehuwd, moeder van drie, reed bij Gent
door een hels onweer, sloeg over de kop
en stierf ondersteboven in haar auto -
terugkomend van de zomer aan de kust.
Meer hoeven we niet te weten, jij en ik.
Nog net herkenbaar aan de haarinplant.
Ze woonde in deze toevallige stad.
stond het dus niet in de krant. Maar
wat kunnen wij die haar niet hebben gekend
anders doen dan iets, iets zeggen om
al was het vooral onze eigen naamloosheid
minder ondraaglijk te maken? Nu we te wijd
zijn geworden, nu we verschrikkelijk wijd
zijn geworden, verlangen we een lied,
een mythe, een vertaling, een Sanskriet
was ik nog bezig aan een late brief,
omdat er altijd een sterfelijk lief
iemand op onze simpele zinnen wacht,
toen midden in de kabbelende tijd
opeens een groter ogenblik aanbrak.
| |
| |
Ik zag dat ik niet meer aan tafel zat,
maar dat een ander op mijn plaats
een vulpen in haar witte vingers nam,
mijn blocnote gladstreek en zonder dat
ze tegen de drie lege stoelen sprak
heb jou de melk van mijn grammatica,
het vlees van mijn vocabulaire gevoed;
mijn gutturale zout heb je geslikt,
de room van rijm en ritme vroeg geproefd.
Dagelijks ben ik in je opgestaan.’
mijn verheven banaliteit: bleek ochtendlicht
kwam in de ramen, waar het juli was.
Wij zijn ontroostbaar geworden.
iets terugzeggen, mijn broer, je moet
spreken over onze anekdotische dood
en luisteren nu ik niet tegen je praat.
|
|