Tirade. Jaargang 37 (nrs. 344-349)(1993)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 364] [p. 364] Herman Coenen Gedichten Promenade In de holle, van laaiende kaarsen- zee, sterre der zee, met kindertonen gevulde - oe-oe, oe-oe als toen je zelf op de fiets met de handen als een scheepsroeper door het tunneltje dat trager trager als de tijd je oe-oe nazong - de grot waar boven het walmend roet die kleine keelstem op de arm gedragen door starre zwarte gezichten neergestaard - hic loco - en hij er lustig bovenuit, met kleine priemende ogen. Buiten, ja buiten tussen de duiven, glanzend vochtige keien, banken, auto's, buiten op het plein wachten twee engelen, twee gezichten, één vleugelpaar in zuinigheid gedeeld, één tweegesprek, ze wachten maar ze nemen, nee wees maar niet bang, ze nemen je niet mee. Die tijd is lang voorbij. Je mag je rondgang maken, op je ooie dooie mag je flaneren, keuvelen, gewichtig als jongens de brug uitproberen die lichtjes schudt als je diep in het water spuugt. Het stroomt. De stenen pijlers nauwelijks gesleten, al die eeuwen. En weer die gezichten, mistig, nevelig, aan flarden gevlogen door meeuwen. Van onder je voeten onder de bogen uit, met hoge kreten van ie-ie, ie-ie ons krijgen ze niet. [pagina 365] [p. 365] Ark Het was te vergelijken met een ark, dit huis. Al bleef de veestapel klein: een of twee katten ergens op de overloop of het plat dak, sinds kort een jonge hond, lang haar, vrolijk boven aan de trap. Maar alles dreef, als een groot houten timmerwerk, de ramen altijd beslagen en stoffige leren banden met saga's waarin alles voor alle tijden bleef bewaard. Jouw baard, haar ronde meisjesbril, het ideale aura voor een schipperspaar. De ene zoon al lang aan een verre wereld verloren. Rondom steeg welk water maar kon stijgen. Maar dat was allemaal niets, je kon er de koffiekan mee vullen, nee, wat het deed was het diepe ruim gecamoufleerd met tegels als een kelder, vochtig washok. Hier trilden stofwebben als dagpauwogen op de oude bast van een kastanje. Als polychrome kerstrozen groeiden bladeren van versneden textiel stuk voor stuk aaneen tot weefsels van hisbiscus, lathyrus, ailanthus. De muren kregen oren, ogen, maar kwamen handen tekort [pagina 366] [p. 366] om over deze wijde, donkere schoot ineen te slaan. In de verste hoek bedekte schuim de wanden. Hier viel zonlicht, door het jaargetij gekoeld, omlaag. Soms sneeuw. Het littekken op je voorhoofd werd dan voor kort onzichtbaar. Alsof de tijd stil stond, recht boven de luid sidderende bekkens, de klinkende cymbalen, de ronkende, roffelende trommelstokken over de dierenhuiden die hier tot leven kwamen met woorden waarvan geen mensenkind ooit had gehoord. Zolang het water maar niet zakte en de duiven op het dak zich redelijk afzijdig hielden. Vorige Volgende