| |
| |
| |
Tomas Lieske
Gedichten
Heer van lak
en grondverf, meester van dit schildersbedrijf,
van liefdevol strijken over de posten van de deuren
als waren het houten dijen, van blozend kleuren
met zachte kwasten van roofdierharen,
branden, schaven en met de vingertoppen schuren,
van glad als tot kunststof trekken van de lakken
Dit bedrijf, dit gehoond ambacht
dat achteloos over de tong gaat, dat bloeit
in de stilte, dat beeld an beeld rijgt,
kleur na kleur opzet. Ik sta op de steiger,
de kwast smaakt naar de fabriek die het gras
doet verdorren, boven mij zijn armen
die driftig manen niet te talmen
op de ritmisch zwiepende sporten.
| |
| |
| |
Op de bakfiets
naar de kale leeuwen op het Van Stolbergplein,
naar de steenste van de leeuwen,
mijn nagels tot diep in het vlees gelakt,
mijn oogbollen achter een vlies van terpentine.
En ik zag de strenge leeuwen breken,
de hekken vol met wilde rozen groeien.
Zouden wij onze adem besteden aan jeugdige lichamen
en niet aan het oude najagen van geschilderd,
gevernist en weer afgebrand brood,
onszelf laten glijden van de kades, bij de haven
de ijskoude wijnen nemen in het geluksrestaurant
van de weduwe Van der Toorn waarna
vanaf een zeer Scheveningse paradijsboot vrouwen
zouden duiken als jonge ronde zalm
in heldere, zuurstofrijke beloftes
en klanken van saxofoons.
niet uit mijn grondverfadem die
de kortste vlucht nam uit mijn strakke onderkaak
als in een paaigevecht, snel langs mijn wang
naar achteren, in een bellenarchipel
met een waai, eiland voor eiland
| |
| |
En hij, landbewoner, na het vermanen, naast mij
zijn hand van leeuw tegen de latten om de bakfiets
met de uitstekende ladders in evenwicht te houden,
reed met een gezicht vol loodwit,
geschrapt, gemenied, ongevoelig
voor mijn vinnige trappen en azijnen slag.
| |
| |
Onze adem rook naar lijnzaad,
toen wij de subsidieoorlog uitvochten voor het schildersbedrijf
tegen de verziekte ambtenarij en de doorgelegen commissies
van esthetiek en stedelijk schoon en harmonie van kleur,
toen wij de hartstocht storm lieten lopen tegen de grijze bureaus
tegen de mooiweer-mannen en de regenvrouwtjes die alles begrepen
maar die even later ondoorgrondelijke passages prevelden
en bij navraag zich omringden met dossiers en met leggers
en met bestanden en die de tijd gebruikten als argument
omdat die seconde na seconde tegen lunchen tikte,
toen wij de pogingen passie in ons leven te branden
niet opgaven en huiverend het moment naderden
waarop het geweld in ons hoofd zou sluipen als laatste
middel te ontsnappen aan de desperate kleurloosheid.
De blinker achter zijn bureau met zijn bloksokken zij gewaarschuwd:
zijn tongriem is aangetast en zijn vlotte praat is vroeg versleten.
Want niemand is brandend benieuwd naar zijn mening, zijn drijfveer.
Zijn vlam draagt niet ver en al vergaderen zijn maten met duizend,
zijn vezels slijten, zijn papieren verwaaien, zijn kaken lopen vast
door de neerslag van zand en schuurstaal uit zijn oude passages.
| |
| |
| |
De baas verliefd
Wij stonden met de stille messen van de maandag.
Kaal het huis, wij zwierven dagen in het trapportaal.
Haar geur en vuur pasten niet bij het schrappen en het
branden. Hij zei verward: zij bindt mijn handen.
Zij wil dat ik meega, zij dwingt mij tot de vitrage,
ik zal haar raden bij het stofferen van het huis.
De baas, heerser in zijn kleine wereld,
zijn donkerblauw gala, zijn witte boord,
zijn das van hanebloed met de uitgebeten
kringen van de peut. Hij heeft vernomen
een verre ochtendlijke koebel. Er moesten
woorden zijn van meer dan dronken orde,
lijnen in ongeverfde tafelbladen
die het leven konden voorspellen.
Zij hadden hun handen vol middelen
om de leegte te verdelgen.
Een turquoise wollen tapijt,
een verstuiving van bloem,
een wit wonder, een gobelin, een bed
waarop het plastic dek omdat ik daar
de kwasten droogde. Ik mompelde baas
word niet verliefd, baas. Maar ik zag zijn hanetred
en de fantasie in haar ogen hoe zij zijn blauw uittrok
de kwast als een bit in de bek, in de nu stampvolle kamer,
de gordijnen, het kleed, de gobelins, het druipnatte dek.
| |
| |
| |
Oud
als vlinders in hars is mijn schilder
een mummel die niet meer uit zijn kleuren
komt, een slome, uit de rails gelopen.
Een knakker die gebroken, versplinterd,
er aan toe is in de open haard op te gaan.
Een ladder, afgekeurd door de inspectie,
die nu tussen het kleefkruid ligt,
onzichtbaar in de achtertuin. Soms
zitten er kraaien, af en toe vallen rupsen
uit de boom, jong verschrompeld. Ze ploffen
met een droog geluid op de ladder.
Soms valt er warme regen, raakt een drup
de houten schilder, oud als vlinders.
| |
| |
| |
Duif van dagen,
bijna doorzichtige goochelaar,
op het moment van sterven zal je de trap bestijgen,
zwaar leunend, in het besef van alle dorre treden.
Je zult tegen mijn keukendrempel stoten, gedroogde kruiden
als een vallende zegen over je leren schedel spreiden,
ruiken aan resten brood, mosterd met je mouwen
strijken en niets breken, niets kunnen breken.
Schuddend met het hoofd zal je het vlees betasten,
de laatste wijn verdwijnt, je ziel valt droog
en knappend in je knieën vraag je terloops:
‘Mag ik een doek en een glas water?’
Ik zou willen weten wie je hebt verleid:
je deed alsof de jonge meiden je de mond
in vlogen, en je wangen voelden nat
van waters met de reuk van ijdelheid.
Laten de aangepikte korsten groeien tot broodplateau
om jou te dragen tot verbazing van die jonge meiden
op de hoogte van de goten en de tillen,
moge de god van alchimisten zich eenmaal
laten verrassen door je oude handigheden
en goochel jezelf luchtig als lingerie tussen de witte
vogels de strakke blauw hemel in.
| |
| |
| |
Van een lemen schilder
de zware voeten op de ladders,
de aardgod der bouwvakkers, een weinig gebogen,
te veel kleren aan, in verkeerde combinatie,
das te strak aangetrokken zodat het hemd
hem dwarsplooit, zijn hoed met oude
spatrand op de houten schedel.
Maar het is ook mogelijk de blik anders te richten,
de werkelijkheid te zien in veel gekleurder licht.
Dan stroomt het gitgalon.
Dan valt zijn jas open en dan wordt zichtbaar het taan
van een toekomstige tiran, het brasiline
van een oosterse verkwister.
Wie ziet hem loskomen van de ladder,
de kwast veranderen in een skepter of een zweep.
Hij giet de verf weg alsof hij besprenkelt
zijn grondgebied, hij knipt het blik open, trekt het
als een dreigend masker over het hoofd:
een druipende helm tegen de verraders.
De ladder slaat hij dwars over de borst,
een losgemaasde mantel, een sjerp
om zijn gloeiend lichaam. Daar loopt hij, plechtig.
Licht weerkaatst in het golvend blik voor zijn ogen.
Soms rest een band van metaal die spant
om zijn voorhoofd. Men schrijft hem
zware krachten toe, goudkoorts, dwang.
| |
| |
| |
God spreekt
via de schilder in wie een bot
openbreekt, een mond van diepe verbazing.
‘Ze vragen mij de dood nog uit te stellen,
maar wie denken zij wel dat ik ben?
Als ezeldrijver ben ik een van hen.
Ik verander niet één brembloem aan de heuvels,
niet één soldatengroet aan de loop
van de geschiedenis. De dood staat verre
boven mij. Ik voel mij scheef van medelijden.
Hun mooiste dochters gaan steeds onverwachts
en zacht neurie ik mee met hun gezang
dat mijn geest afpuimt en mijn hart
als voer voor ezels achterlaat.
Ik roep de mensen niet, maar slechts
de ezels aan, de schapen en de brem.
| |
| |
| |
De laatste ode.
Ik zie uw gezicht in de stammen van het vuur,
in de afgelegde kleren van de vrouwen,
in de resten van het eten op het bord:
het kruim en de stollingslijnen van het vet.
Bent u niet voor te stellen zo ver weg? Is het u gelukt
een paard te bemachtigen met breed zadel
en een circuspas, met af en toe als tussendoor
een wilde vorstensprong. Een zwavelend rood
tuig langs de bezwete hals. Ruiter
in het zachtwitte duister van vreemde landen.
Slaapt u naast neuriënde vrouwen?
Moet u nooit denken aan wat u achterliet
de ladder, de repen metaal, de dwarse kleren?
|
|