| |
| |
| |
Herman Coenen
Pleisterplaats
Afgeslagen van de autoroute, gevlucht
voor het heetst van de dag waar
fossiele brandstof de voertuigen door
trillende vergezichten voortdrijft, -
de jongste met hoofdpijn, de anderen
als vis op het droge de monden
om adem omhoog - vinden wij
een pleisterplaats. Anonieme oase
door onzichtbare handen geschapen
voor nooit geziene passanten.
Wonderlijk kunstwerk gewijd op
het altaar van het reizen. Koele
ligstoel in beton, gebogen naar
de ruglijn van wie zich maar
aan het klimop en het krijsende dak
van de groene veranda overgeeft.
Wie neerzit vindt gladgepolijste steen
om van te eten. Zalmkleurige
trappen leiden omhoog naar
een plataan waar water stralend
verstuift, het licht fragmenteert tot
glans van de verdoofde huid. Lig neer,
mijn kind, wie dit voor ons deed
weten wij niet, maar hier is
een beker, een poeder voor je pijn.
Neem het kussen, sluit je ogen,
mijn hand ligt op je slaap. Zink
voor een uur in de marmeren put
| |
| |
van het onbekende, en keer weer met
een blos, zodat we dit naamloos
terzijde, deze pijnbomen tuin van
tijdeigen stèles, grafperk vol zonnig
dwalende schimmen, weer achter ons laten.
Hoor het geronk achter mijn rug,
aan het eind van dit spoor
staat een schaduwrijk bos met
bekende stemmen, vertrouwde gezichten,
een plek vol nabije herinnering
die de winter door met geduld
heeft liggen wachten, als speelgoed
bij het slapengaan uit je handen gevallen.
| |
| |
| |
Weer ochtend
volwassen, schuift opeens in een lege
streep van de kamer, het bed,
verlaten kussen, even schrik je, verlegen
in het halfdonker van het bad
vanwaar je, maar alleen die hand
drie minieme gele puntjes zelf
gebakken en een dot oranje jam.
Hoeveel grote gedachten je bijna,
na het vuur, de nachtelijke beelden,
de krantefoto's, maar dat bleef
zo ver zo lang je er niet, en hier
waarover nu een baan helder
herfstlicht met schaduwen als
kleine wandelende vlammetjes
| |
| |
| |
Zevende dag
Je had het, heel die rondtollende
baaierd van zwarte kapitalen,
verkoolde boomstaken volgehangen
met microfoons, met lenzen,
zinsneden, afgelegde verklaringen,
officiële woorden, had je willen
omsmelten, ja een gedicht
de hele nacht door moest hebben
geraasd. Maar geen kaars, geen
lucifer, geen vonk waarmee je
nog eens het vuur - tot na
een week ergens een zin klonk
die alles onder water zette,
de roerloze kop koffie, de
| |
| |
| |
Noordelijke Sahel
Strandvliet is hier huizen, baksteen,
beton; dreven zijn van asfalt,
gaasperplas het grijsgewassen cement
van een metrolijn. Dat je hier
moest landen uit een continent
waar rondom altijd meer was
dan je onderkomen, je dak
een kleine zitplaats van de hemel
die haar voeten overal baden
kon in het luid gerucht van
grappen en gezang, het neuriën
van grootmoeders tussen glimmend kroost.
Ja, de droogte was hier vele malen
droger, en zo stil, zo doodstil, dat je
niet eens schrok toen op een avond de hemel
je met hels geraas terug was komen halen.
|
|