Tirade. Jaargang 37 (nrs. 344-349)
(1993)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Willem Jan Otten
| |
[pagina 66]
| |
van het Fregatschip met zijn ogen aftast. Er is soms voor het besef dat je verliefd bent een derde nodig - een onbekende man die ook naar je geliefde kijkt en wiens blik haar bezoedelt, domweg door haar af te tasten als was zij een mogelijkheid, een begeerlijk object temidden van verwisselbare objecten. Want jouw blik is de ware, jij bent degene die goed voor haar zou kunnen zijn, de beste, de enige. En hoe hevig jij haar enige wil zijn weet je pas wanneer je een ander ziet kijken. Van het moment af dat Jacob Brouwer weet dat hij nog maar een ding verlangt, en dat is: het schip bezitten, verandert het boek enigszins van karakter. Het wordt bitser, korter af, compacter, doeltreffender. Tot dan was Brouwer, ondanks zijn ondergeschikte positie aan boord, min of meer in evenwicht, want hij was de vanzelfsprekende minnaar van de Johanna Maria. Als hij, meestal 's nachts, terwijl de kapitein sliep, aan haar roer stond voer zij sneller en moeitelozer dan overdag. Deze nachtelijke passages lezen als de beschrijving van een sexueel bedrog. Johanna Maria is, juridisch gesproken, met kapitein Wilkes, maar soms slaapt ze met Jacob. Dit is niet helemaal zoals het hoort, maar Wilkes is een brave, fantasieloze man, en daardoor kleeft er aan de verhouding tussen haar en Jacob iets schuldeloos, als was Jacob een jongen die werd ingewijd - voor wie het allemaal meer eerste liefde was dan het begin van een affaire. Na de verkoop aan de Noor breekt er pas echt een periode van clandestiniteit aan. Jacob Brouwer verzwijgt zijn begeerte. Hij heeft nu een geheim doel in zijn leven: geld verdienen, zoveel mogelijk geld. Zijn leven wordt dubbelhartiger. Wie het oeuvre van Van Schendel een beetje kent, weet dat hij na dit boek drie romans heeft geschreven waarin geld, hebzucht, gierigheid, sparen en denkbeelden over ‘waarde’ het doorslaggevende thema zijn: De Waterman, Een Hollands Drama en Grauwe vogels. Hij is met die boeken misschien wel de meest Hollandse schrijver geworden die we gehad hebben; en het verbazingwekkende aan zijn proza is de poëzie waarmee hij deze nieuwe, materialistische, economische inhoud blijft behandelen. Het Fregatschip Johanna Maria is voor deze trilogie geschreven, en je beseft al lezend dat Van Schendel halverwege de werdegang van Jacob op zijn nieuwe onderwerp stuitte, zijn nieuwe opgave: de schrijver worden die het idee ‘bezit’ - misschien wel het meest Hollandse thema denkbaar - wilde onderzoeken zonder een marxist te kunnen of willen worden. Jacobs leven wordt dus dubbelhartiger. Hij blijft aan boord van zijn geliefde schip werken, maar verdient onderwijl de kost met smokkel, en | |
[pagina 67]
| |
gebruikt zijn geliefde nu om zich zelf en zijn groeiend kapitaal te verbergen. Zijn relatie tot de Johanna Maria is intiemer geworden, duisterder en gevaarlijker. Het boek is hier letterlijk kouder, atlantischer, zo niet arctischer - het schip is omgedoopt tot de Ingrid, wat koeler klinkt, als iemand aan gene zijde van een 06-lijn. Niet veel later wordt ze van de hand gedaan aan een Rus, en dan heet ze de Feodora. Er wordt meer met haar gesmokkeld dan eerbaar vervoerd. Brouwer wordt steeds rijker en ook gieriger. Als hij op een nacht uit een koude, Noordelijke haven aan boord terugkeert en de verschansing vasthoudt, ‘voelde hij dat het hout hem inniger toebehoorde. De Russen, snorkend in hun kooien, waren gasten van een dag, hij alleen bleef.’ Op het eerste gezicht is dit dus simpelweg de roman van een enkele, levenslange begeerte, van een amour fou. Het duurt tot pagina 185 voor Jacob zich werkelijk de enige eigenaar kan noemen, en daar is een moord voor nodig. Dat gebeurt ergens in de Stille Zuidzee, tijdens een storm, of althans: tijdens iets wat Van Schendel een ‘nukkige wind’ noemt. Het roer van het schip is gebroken door toedoen van de vorige eigenaar, en er zijn twee gaten in het schip geslagen. ‘Maar Brouwer was nu baas op het schip, een stuurloos schip met een scheur in de boeg’. Hij slaagt er in om het schip op te kalafateren - en dan begint hij aan de terugreis. Hij is maar een enkele reis lang de eigenaar, en dat dan ook nog van een volmaakt overtollig schip, ‘het laatste der volschepen onder Hollandse vlag’. We schrijven ongeveer negentien honderd en tien. De zeilvaart is al lang en breed vervangen door de stoomvaart en zelfs de eerste motorscheepvaart. Een nieuwe mythe staat op het punt te water gelaten te worden: die van de Titanic. Van het monstrueuze ijzeren schip, van de drijvende ontkenning van wind en weer, de varende Eiffeltoren, de droom van de volmaakte beheersing over de elementen, het smaldeel van Babylon. De Johanna Maria is tijdens haar laatste aankomst in IJmuiden een reliek, een geesteskind van Anton Pieck, en als je het oppervlakkig leest geldt dat ook voor de roman in zijn geheel. Dit boek lezen heeft iets van naar een negentiende eeuwse opera gaan. De emoties zijn er zo duidelijk, hevig en duurzaam dat je denkt: was ik maar een eeuw eerder geboren, dan wist ik wat verlangen was. Want zoals ik verlang, dat is naoorlogs, en ingewikkeld en indirekt. Hoe hevig je ook van een romantische opera, of van deze roman van Van Schendel geniet, toch word je achteraf bekropen door een zekere argwaan jegens je eigen motieven. Waarom genieten, uitgerekend nu, van een dergelijk zilt drama? Je wilde geloven in Jacobs hartstocht - maar kun je er in geloven? | |
[pagina 68]
| |
Speelde je niet een beetje dat je er in geloofde? Dat is namelijk heel wel mogelijk. Ook met kerstmis kun je een nachtmis lang heel beslist geloven dat het goed zou zijn als je geloofde, en dit verlangen naar een geloof waaraan je je vervolgens niet overgeeft lijkt wonderbaarlijk veel op geloven. Of laat ik het zo zeggen: meer lijkt er niets op geloof, dus kun je denken: zo voelt geloof. | |
2.Het Fregatschip Johanna Maria is verschenen in 1933. Het is moeilijk om de inhoud van het boek te verbinden met zijn verschijningsdatum. Er zit tussen de regels geen metaforische vooraankondiging verscholen van wat de nabije toekomst in Europa zou brengen. Er wordt nergens verwezen naar totalitaire wereldbeelden, volksverhuizingen, antisemitisme of terreur. Het boek begint in 1867, in een monter, nijver en argeloos Amsterdam. Het begin van het boek heeft een Dickensachtige regenzijde waarin kinderen, en dus ook de zuster van Jacob, worden geslagen door dronken vaders. Dit aspect van het boek is wel zeitgemäss - hier is het een broertje van Ciske de rat of Boefje, van de geliefde, maar tranentrekkende armoede-romans van tussen de oorlogen. De handeling zal zich op een schip gaan afspelen, niet in een samenleving. De schaal van de gebeurtenissen zal beperkt zijn en grotendeels ook inwendig: uiteindelijk is dit het boek van Brouwers verlangen en dus van zijn merkwaardig monomane, onvermurwbare en op een bepaalde manier ook zelfs lakonieke inborst. Toch is de afzijdigheid van dit boek maar schijn, en wil ik een benaderingswijze bepleiten die recht doet aan mijn gegroeide overtuiging dat dit boek veel meer door een tijdgenoot is geschreven dan ik meende op grond van de herinnering aan mijn eerste lectuur er van op de middelbare school. Zolang je het alleen maar leest als een liefdesroman zonder geliefde, maar met schip, lijkt het boek een reliek, een poging om de tijdgeest te omzeilen, en op zijn best: een eerste, romantische aanzet om de thematiek van het bezit, die de volgende drie boeken zoveel meer ‘van deze eeuw’ maken, te exploreren. Maar zodra je goed tot je laat doordringen hoe ironisch het verhaal welbeschouwd is, en hoe onovertroffen nutteloos, om niet te zeggen: zinledig, Brouwers queeste naar zijn schip is, - dan daagt het je dat het Van | |
[pagina 69]
| |
Schendel om iets anders gaat. Hij heeft zijn verhaal welbewust zo georganiseerd, dat het voorwerp van Brouwers verlangen objectief gesproken steeds minder waard wordt, steeds vervangbaarder door efficiëntere schepen, en bovendien: steeds krakkemikkiger. De achtereenvolgende eigenaren hebben zich steeds minder om het schip bekommerd, en steeds stelselmatiger verwaarloosd. Haar functie werd daardoor steeds suspecter. Uiteindelijk is zij een verkapt slavenschip dat stikkende koelies vervoert over de Stille Zuidzee. Juist het feit dat de Johanna Maria een atavisme wordt, een overblijfsel uit de verloren tijd, en dat haar einde domweg nakend is - het doet er niet toe hoe ze eindigt, als wrakhout in een storm, of als drijvend bordeel in Singapore: zij is een overbodigheid - juist dat maakt van Jacob Brouwer een onvermoed modern personage. Hij is familie van de geoloog van W.F. Hermans die een lange reis maakt zonder te weten dat hij reist door wat hij vinden wil; hij is de oudoom van de cartograaf van Jorge Luis Borges die ten slotte een landkaart ontwerpt die even groot is als het land zelf; of een oudere neef van Anton Koolhaas' snoek Wampoei die, begerig naar greep over zijn territorium, heel zijn territorium verslindt - en zo zijn er meer twintigste eeuwse personages te noemen wier verlangen uiteindelijk een cirkel beschrijft. Datgene wat zij zoeken is ten slotte iets wat buiten beeld blijft, dat alleen in hun verbeelding heeft bestaan - zij werden wel beheerst door Plato's eros naar iets ergens elders, maar worden niet met een idee beloond, niet met de hogere honing waar de bijen van Nijhoff op zinnen. Dat wat zij zochten was niet elders, maar was het zoeken zelf. Om Wallace Stevens te citeren: het was niet het vinden van iets, maar het vinden zelf. En ook het Fregatschip Johanna Maria is niet iets wat Brouwer ten slotte zal vermeerderen of uitbreiden. Door haar eigenaar te worden komt hij niet in een andere wereld, wordt er niets opgelost. Het schip is geen poort naar een nieuwe toekomst, er is geen nautisch hiernamaals, geen harmonie der driemasters, het boek resulteert niet in transcendentie. De inlossing van het levenslange verlangen is geen kroon op een leven - het wordt er niet zinvoller door. Integendeel: als Brouwer zijn handtekening onder het koopcontract zet (Van Schendel merkt op dat Brouwer voor het eerst sinds twintig jaar zijn naam opschrijft), dan is er totaal niets veranderd. Jacob Brouwer signeert zijn levensavond. Hij is als het personage van drummond de Andrade dat in een gedicht uit de jaren zestig de oplossing van het wereldraadsel deelachtig wordt tijdens een door de weekse wandeling - en die, thuisgekomen, vergeten is hoe die oplossing luidde. Toch was hem de | |
[pagina 70]
| |
oplossing deelachtig geworden, op de wijze waarop een stervende de hoofdprijs van de lotto wint maar hem nimmer zal spenderen. Het schip zal nog maar een reis maken, namelijk naar zijn thuishaven. Dat zal Brouwers laatste reis zijn, dat voelen we aan ons water, en dat is dan dat. Van Schendel hoedt zich er voor om hier enig metafysisch woord van troost te spreken. Hij komt niet met een frase van zingeving. Dood is dood, Brouwer gaat dood, en zonder Brouwer is de Johanna Maria een ding, een onbezielde constructie van dood hout, en zelfs als het waait ligt zij stil. Van Schendel noemt haar nooit haar, maar altijd hem, en schrijft de laatste zin: met zijn romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in regen en wind en zon. | |
3.Socrates heeft duidelijk willen maken dat het verlangen, of de begeerte - hij noemt het Eros, Liefde-, mettertijd streeft naar iets wat achter de tastbare, zintuigelijke werkelijkheid verborgen gaat. Hoezeer we ook verlangen naar lichamen, naar feitelijke bevrediging - eens zullen we beseffen dat lichamen sterfelijk, veranderlijk en tijdelijk zijn, en dan gaan we verlangen naar iets dat standvastiger en tijdlozer is dan een lichaam van vlees en bloed: naar een idee, en achter dat idee houdt zich nog iets nastrevenswaardigers op, en dat noemen we god, - iets supreems en onlichamelijks dat onveranderlijk zich zelf genoeg is. Op deze God wordt vervolgens een stelsel van verordeningen en verboden gegrondvest. Jacob Brouwers' verlangen is anders gericht. Het schip is zijn werkelijkheid, ergens anders dan op het schip kan hij niet zijn. Aanvankelijk is dit zo omdat hij op het schip zijn geld verdient, maar op gegeven moment ontdekt hij dat het schip het beste zeilt en het snelst vooruitkomt wanneer hij aan het roer staat. Dit wonderbaarlijke moment wordt door Van Schendel zo opgeroepen dat je kunt denken aan een minnaar die met een geliefde een liefde bedrijft die haar mooier en uitgelezener maakt dan ooit tevoren; en daardoor wordt de minnaar zelf mooier en uitgelezener - hij kan denken van zich zelf dat hij de enige is, de onverwisselbare. We zien hier hetzelfde als bij Othello en Desdemona (zie Tirade 343): Othello had met het verhaal van zijn leven Desdemona ontroerd; haar ontroering was om zo te zeggen zijn werk, en ontroerde hem. We haalden er toen de leidraadzin van Wallace | |
[pagina 71]
| |
Stevens bij: Things as they are, are changed upon the blue guitar. Die blauwe gitaar was de verbeelding die de werkelijkheid omzet zoals zij is, en we noemden de liefde tussen Othello en Desdemona een affaire van blauwe gitaren: je bent zoals ik je zie, en hoe ik je zie is het gevolg van hoe jij, doordat ik naar je luister, wil zijn dat je bent. En ook Socrates hebben we er toen bij gehaald, die het onvergetelijke onderscheid heeft gemaakt tussen minnaars en geliefden: minnaars presenteren zich aan hun geliefde om te worden wie zij in haar ogen willen zijn, en door haar ontvankelijkheid worden ze wie zij in haar ogen kunnen zijn - allemaal een kwestie van verbeelding dus. En in hetzelfde Symposium vertelt Socrates ook nog hoe hij in bijzijn van een aantrekkelijke en intelligente leerling zelf steeds scherper en leniger gaat denken - begeerte, of Eros, wekt kennis, en het is de leerling te moede als wekt hij (bij Socrates gaat het om liefde tussen mannen) de ideeën die de leermeester ontwikkelt. Maar er is nog een analogie. Brouwer is niet alleen de beste minnaar van de Johanna Maria, degene die het beste in haar wakker maakt en daardoor zich zelf op zijn best meemaakt - en die daarna altijd zal blijven verlangen naar zich zelf als haar enige en uitgelezen minnaar - nee, Brouwer kan zelf nog aan betekenis winnen wanneer we hem beschouwen als het personage waarmee zijn schepper - Arthur van Schendel zelf - zijn opvatting over verbeelding tot uitdrukking brengt, en deze opvatting komt heel dicht bij die van Wallace Stevens aan wiens hand we deze hoorcolleges zijn binnengestapt. Jacob Brouwer is met huid en haar overgeleverd aan het schip - zoals iedereen met huid en haar is overgeleverd aan de fictie die hij zijn leven noemt. En uiteindelijk is datgene wat we ons leven noemen een ervaring. Ieder van ons is afzonderlijk de enige die zijn eigen leven ervaart. Natuurlijk leven we bij de gratie van het vermoeden dat anderen een soortgelijke ervaring kennen - maar we weten heel zeker dat iemand anders, hoe lief die ons ook is, nooit onze ervaring zal waarnemen. Het woord waarnemen is hier heel betekenisvol. Niemand kan onze ervaring waarnemen als was het een functie. Men kan waarnemend hoofd personeelszaken zijn, maar geen waarnemend genieter van een concert. Bij een lagere schoolvriendje werd altijd iets geheimzinnigs geroepen als je zei dat je naar de w.c. ging: ‘Wil je dan meteen even voor mij gaan?’ Dat riep de moeder. Het was de bedoeling dat je dan ‘ja’ zei. Jacob Brouwer heeft met de Johanna Maria, die zijn leven is, zijn lot, een speciaal heel intieme ervaring van lotsverbondenheid. Hij is degeen die haar het rustigst en snelst kan laten varen - zoals een cellist degeen is die zijn | |
[pagina 72]
| |
instrument het persoonlijkst kan laten klinken, of zoals een danser degeen is die zijn eigen lichaam de grootste gratie kan bezorgen. De verhouding tussen bewustzijn en wereld, verbeelding en lot, worden door Van Schendel gezien in termen van vertolking. Brouwer is de vertolker van zijn schip. Dat schip is hem vreemd, zoals ook ons leven ons vreemd is op een bepaalde manier. Het schip is niet van hem, steeds behoort het een andere eigenaar toe. Brouwer weet dat niemand anders dan hij zelf de ware eigenaar genoemd kan worden. Van Schendel heeft het in dit verband over ‘een ander recht’ dat bemanningsleden op een schip kunnen doen gelden: ‘hun behoort het schip zo goed als de eigenaar’. En Van Schendel merkt van het schip nog iets beslissends op: het is ‘toevlucht zowel als wapen’. Met andere woorden: je kunt een schip nooit bezitten, zomin als je leven, zomin als een romanschrijver zijn roman. Omdat het toevlucht is en wapen, zul je je nooit boven of buiten het schip kunnen plaatsen. Alleen door je te voegen naar haar nukken, door naar haar te luisteren, door met haar mee te geven, door op een geheimzinnige manier een met haar te worden, zal ze een toevlucht kunnen zijn, en dan alleen nog maar tijdelijk. Uiteindelijk draait het in Het Fregatschip Johanna Maria allemaal om een vorm van kennis. Datgene wat Brouwer weet van het schip dat weet hij alleen. Hij is de deskundige van zijn eigen ervaring - net als ieder van ons, trouwens; ons probleem is eigenlijk vooral dat we menen dat anderen zoveel deskundiger zijn. Brouwer vergaart in de loop van zijn leven als bemanningslid een soort kennis dat alleen van toepassing is op het schip dat hem de kennis verschaft. Zo kan Brouwer aan een licht gekraak onder de voorsteven horen dat er een zware zee op til is. En als de grote ondermast kreunt dan voorspelt dit dat het schip een bui van traagheid zal krijgen. Dit soort kennis is van een andere orde dan de platonische kennis die een werkelijkheid achter de werkelijkheid blootlegt. Het schip is niet schijnbaar, niet de afschaduwing van een waardere werkelijkheid, niet de emanatie van een idee. Het is de werkelijkheid, het vertolkt de werkelijkheid, als het er niet was, dan klonk er geen ‘zware zee’; en Brouwer is degeen die er een leven lang over doet om naar het schip te leren luisteren. Hij brengt het schip aan het licht; hij is de blauwe gitaar op wiens snaren de werkelijkheid veranderd wordt zoals zij is. Toegepast op Brouwer en zijn Johanna Maria betekent dit: hoe het is, dat drukt het schip uit, en wat het schip uitdrukt hoort alleen degeen die aan het roer staat en luistert. En hij hoort het schip, niet een achterliggende werkelijkheid. | |
[pagina 73]
| |
Verbeelding, lijkt Van Schendel te beweren, is een kwestie van vertolking. Je kunt je wil niet opleggen aan de elementen, aan de krachten waardoorheen je je bewustzijn moet zien te loodsen. Die krachten zijn per definitie onkenbaar. Ze bestaan alleen voorzover je schip ze vertolkt; voorzover de stuurman ze hoort; voorzover je verbeelding meetrilt. In een ander verband heb ik er eens de metafoor van de grote kerkklok voor gebruikt: je verbeelding is een kleine klok die meetrilt op de galm van de grote. Dat trillen is de grote klok, toch ben je die niet. Hoe Jacob luistert is hoe hij stuurt - en zo beschouwd is het verhaal van het fregatschip en zijn eigenlijke eigenaar een uitspraak over verbeelding en werkelijkheid. Arthur van Schendel portretteert met Jacob Brouwer zich zelf als scheppend bewustzijn, dat uiteindelijk de werkelijkheid verbeeldt zoals zij is. Tijdens zijn laatste tocht, huiswaarts, vraagt Brouwer zich af: ‘Wat deed men ter zee te gaan als men niet bereid was het schip te dienen, helemaal, met al wat men had? Het schip is er voor ons, dat is gemakkelijk gezegd, maar wie weet het? Hout, ijzer, doek, gebouwd en samengesteld, maken het schip nog niet’. Alles wat we maken of bedenken dient ons tot vehikel. Niet alleen de steen die we slijpen tot bijl, of een dierenhuid die we bewerken tot tweede huid - ook de eerste afbeelding van de oeros is, zodra het op de wand van een grot wordt gegrift, en daarmee in ons geheugen, een vehikel. Het vervoert werkelijkheid naar bewustzijn en het bezielt, omdat het tegelijkertijd uit ons bewustzijn voortvloeit, de werkelijkheid. Wat voor een oeros op een flakkerende rotswand geldt, geldt ook voor het woord, voor taal: het transporteert werkelijkheid naar bewustzijn; het transporteert bezieling naar werkelijkheid. De werkelijkheid is onkenbaar - maar dat is het bewustzijn ook. De twee kennen we alleen dankzij elkaar, we kennen ze alleen terwijl er tussen hen iets heen en weer beweegt. Een woord, een denkbeeld, een maaksel. De verbeelding, zegt Stevens, maakt deel uit van de werkelijkheid. Zoals de trilling in de kleine klok de galm van de grote is, zonder het te zijn. Voor Jacob Brouwer is het fregatschip oneindig veel meer dan een vervoermiddel of een bron van inkomsten. Het is het maaksel der maakselen. Dankzij het schip worden de krachten die er op inwerken en die het ten slotte zullen nemen, kenbaar; dankzij het schip krijgen de krachten en ziel. Het schip is voor Brouwer wat de taal is voor Van Schendel - het instrument waarop de dingen worden veranderd zoals zij zijn. Iedereen die zich van taal bedient is de enige die zich van taal bedient - de | |
[pagina 74]
| |
sensatie met een woord, of een zin, de dingen te bezielen waardoor het lijkt alsof de dingen voortspruiten uit je denken - die sensatie is, nogmaals, ondeelbaar. U ervaart hem, ik ervaar hem, maar ik kan wat u ervaart niet waarnemen. Niemand neemt dit voor je waar. Door te zeggen: de steen is roerloos als een slapende, verraden we ons talent voor bezieling: we kennen aan de steen een menselijke eigenschap toe. We denken antropomorf, en dat is het begin van alle verbeelding, tijdens elke kleutertijd van ieder van ons afzonderlijk opnieuw. Maar we verraden nog een talent, wanneer we zeggen dat een steen daar roerloos ligt als een slapende, en wel: ons talent om ons steenachtig te voelen. We zijn kennelijk ook petromorf. We kunnen een steen worden. Voor Jacob Brouwer is het schip het maaksel der maakselen. Door er levenslang naar te luisteren en het zich ook in te denken wanneer het zonder hem vaart, ‘of het enkel hout was, met onverschilligen die er iets van namen zonder het iets te geven’, over zeeën waar hij, Brouwer, nog nooit is geweest - daardoor ontstaat er een innerlijk schip. Dit innerlijke schip neemt Brouwer totaal in beslag. Daarzonder zou hij niet weten wie hij was, wat hij wist, hij zou zich van zijn bewustzijn niet bewust zijn. Zijn bewustzijn vertolkt het schip, en dat noemen we verbeelding. ‘Het schip is er voor ons, dat is gemakkelijk gezegd, maar wie weet het?’, vraagt Brouwer zich af. Hij wil misschien zeggen: ‘het schip is er alleen dan voor mij als ik er voor het schip ben’. Ik ben er voor datgene wat mij zoveel kennis bezorgt. Net als de taal, het vehikel waar Van Schendel zich van bediende, en dat zich, zou je kunnen zeggen, van Van Schendel bediende, is de Johanna Maria een overlevering, de vrucht van eeuwen organisch verzamelde kennis. Zij weet meer dan degeen die zich van haar bedient. Om van haar gebruik te maken moet je je naar haar voegen. Arthur Van Schendel is uiteindelijk de schrijver van het oor, niet van het gezichtsvermogen. Verbeelding is voor hem, net als voor Stevens een kwestie van afstemmen - je luistert naar wat de taal, het schip, je bewustzijn je te vertellen hebben, als waren ze een stem. De dingen klinken, en je trommelvlies maakt deel uit van de dingen. |