| |
| |
| |
J. Hendrikx
Stilleven
Wij staan allen in de rookcoupé tweede klasse in het middelste gedeelte van een trein en wij denken - dat lijkt ons het meest waarschijnlijk - dat wij allen dezelfde eindbestemming hebben. Of toch in ieder geval bij benadering. Wat ieder van ons aan toekomstdromen in zijn hoofd heeft weten wij niet.
Zou u de trein willen verlaten? Vraagt de conductrice aan de man.
Onze aandacht ligt al geruime tijd bij dit geval. Vanaf het eerste moment dat de conductrice hem vroeg om zijn plaatsbewijs vragen wij onszelf af of de man een kaartje heeft of dat hij het niet wil laten zien. Maar de man geeft geen antwoord en weigert de trein te verlaten.
Goed, probeert de conductrice opnieuw: wilt u zo vriendelijk zijn op mijn vraag een antwoord te geven?
Maar de man zwijgt.
Zo zal de trein niet kunnen vertrekken, dreigt de conductrice. Op de man maakt dit geen enkele indruk en hij blijft rustig zitten.
Hoe is uw naam? Gaat de conductrice verder.
De man zwijgt.
Dus u heeft geen naam, concludeert de conductrice.
Maar dat kan niet, denken wij en een van ons roept:
Vraag hem naar zijn moeder, als zijn moeder hem riep, wat riep ze dan?
De man geeft geen antwoord.
En uw vader? Probeert de conductrice, wat riep uw vader? Ik wil graag een achternaam horen, zegt zij.
Er valt een stilte.
Wat is het doel van zijn reis? Vragen wij.
Dat weet hij niet, zegt de conductrice en voegt daaraan toe: volgens mij heeft hij geen doel. Hij wil nergens naartoe.
En waar komt hij vandaan? Vragen wij. Heeft u hem die vraag al gesteld?
Ja, zegt de conductrice, die vraag heb ik gesteld, maar hij geeft geen antwoord.
| |
| |
Beter is het, denken wij, beter is het voor hem als hij weet waar hij vandaan komt.
Kom, roept de conductrice, ik kan u zo niet meenemen. Is het niet beter als u thuis blijft. Waarom zou u ergens naartoe gaan? Tot nu toe heeft het stemgeluid van de conductrice nog iets moederlijks, maar nu schakelt ze over op hardere klanken:
U denkt toch niet dat we al die kilometers rails voor u hebben aangelegd en dijken gebouwd en bruggen en tunnels, in regen en weer en wind en dat alles maar loopt en draait voor u. Zo zit de wereld niet in elkaar. Of is het gewoon verveling dat u de trein binnenstapt? Om wat spanning te zoeken? Die kunt u krijgen! Als u nu niet uitstapt dan haal ik de spoorwegpolitie erbij!
Na dit dreigement beent de conductrice driftig de coupé uit en laat de man, die sterk de indruk wekt met rust gelaten te willen worden, bij ons achter.
En wij, die nog niet zo lang geleden blij waren de trein juist op tijd gehaald te hebben, kijken nu bedenkelijk. Hij gaat het allemaal kapot maken, denken wij, hij gaat ze wurgen: onze toekomstplannen, onze dromen. Het hoofd van een van ons loopt rood aan nu hij vreest dat al zijn verwachtingen, die hem al vooruit snellen naar de plaats waar hij zo snel mogelijk hoopt te arriveren, geblokkeerd zullen worden.
Laat hem ophoepelen, mompelt een ander.
Dan kraakt door de omroepinstallatie de stem van de conductrice: Meester, in het middelste treinstel zit een passagier, die de trein niet wil verlaten. En wij, die in de trein zitten horen deze boodschap en vertrouwen erop dat alles zich vanzelf zal oplossen. Alleen de demokraat, staat op en begeeft zich naar de zwijgende man. Maar wij blijven zitten en denken: wij kennen dat soort! Ongezien! Wat moeten wij met dat soort mensen? Lamlendelingen, wat doen ze hier, in onze trein?
Donder op! Denken wij. Moeten wij voor een asociaal individu te laat op onze afspraken komen?
En de zakenman, die ook een van ons is, zegt: de hoogste tijd dat ik met mijn jachtgeweer de trein instap.
Juist, denken wij, afschieten en naar buiten smijten.
Ho ho, roept de demokraat, dit is een demokratisch land.
Barst met je demokratisch, buldert de zakenman wiens hoofd nu nog roder aanloopt, afschieten zeg ik! Elke zwartrijder afschieten. Mensen, die niet weten - en dat op die leeftijd - hoe de maatschappij in elkaar zit
| |
| |
kunnen we niet gebruiken. Die leren het nooit meer. Mensen, die nooit een besluit genomen hebben of een contract hebben afgesloten in het aangezicht van God. Ik zeg jullie: hun leven is het niet waard geleefd te worden. Kijk naar die slappeling. Hij saboteert de zaak niet eens. Iemand, die een trein opblaast. Daar kan ik respekt voor opbrengen. Die brengt iets tot uitdrukking en laat van zich horen. Maar een zwartrijder! Flauwe kul! Hij wil wel protesteren, maar dan een heel klein beetje! Bah!
Moeten wij iemand veroordelen omdat hij niet in staat is een krachtig besluit te nemen? Vraagt een van ons.
Nee, zegt de zakenman, we moeten onszelf daarvoor veroordelen. Dat we ze niet dwingen een besluit te nemen. Een flinke duw in de rug. En die moeten wij hen geven. Dat kunnen ze zelf niet. Wij zijn schuldig. Zij schreeuwen om hulp en wij geven hun een uitkering. Is dat hulp? Is dat visie? Dat is de gemakkelijkste weg. Wat ik in ere zou willen herstellen is een oud gebruik van de Galliërs. Tot nut van het algemeen en ons land in het bijzonder. Iedereen, die een nieuw voorstel lanceert wordt verplicht dat te doen met een strop om zijn nek, zodat hij onmiddellijk gehangen kan worden als het voorstel niet deugt. Wat wordt het stil in de kamers der Staten Generaal. En alleen God weet of er stroppen genoeg in voorraad zijn, aangezien de hele Nederlandse bevolking tegenwoordig bestaat uit projektontwerpers.
Op zoek naar afkoeling draait de zakenman het raam open, neemt haastig een sigaret en rookt staande voor het raam staccato inhalerend zijn sigaret tot een grote vuurbal, die zijn lippen dreigt te verbranden waardoor hij vervolgens de sigaret met een woest gebaar het raam uit smijt.
Mag het raam dicht? Vraagt een van ons.
Nee, antwoordt de zakenman.
Ik ben niet van plan het opnieuw te vragen.
Ach vent!
Goed, dan ga ik wel naar de conducteur, zegt een van ons en staat op. Nu wordt het stil in onze trein en die man zit hier en zwijgt en als even later de conductrice verschijnt is de situatie inmiddels zo strontvervelend geworden...
Mevrouw, hij wil het raam niet dicht doen, zegt een van ons, en wij hebben last van onze nek.
Doe dat raam dicht! Bijt de conductrice de zakenman toe. Maar deze wil het niet horen. Daarop loopt zij naar het raam en draait het dicht.
Waarom mag ik het raam niet opendraaien? Vraagt de zakenman.
| |
| |
Nee, jij zit hier goed, maar bij hen tocht het. En mocht u nou van plan zijn het raam nog een keer open te doen. Dat zou ik niet doen.
Hij doet het expres, mompelt een van ons.
Nu richt de zakenman zich tot de conductrice:
Waar heeft u al die tijd gezeten?
Gezeten, ja, de hele tijd, antwoordt zij.
U heeft niet op de fluit geblazen?
Geblazen, niet, nee.
Maar we staan stil!
Tja.
Wij willen niet stil blijven staan.
Niet willen, niet willen, herhaalt de conductrice.
Ziet u dit kaartje? Weet u wat daar op staat? Demonstratief steekt de zakenman zijn plaatsbewijs de lucht in. Kijk hier staat het. U blaast nu onmiddellijk op die fluit.
Wat zou er dan wel op dat kaartje staan, vragen wij ons af en wij zien tegelijkertijd hoe de conductrice op ons afkomt:
Goedemiddag, dames en heren, de plaatsbewijzen alstublieft!
Waarom, zo begint een van ons, die altijd graag de oorzaak van een conflict wil opsporen of een aanleiding, hoewel die aanleiding meestal onbelangrijk is en niet diep op de zaak in gaat, dat is ons bekend, waarom is er niets aan regels vastgelegd over het openen en sluiten van ramen. Het is toch langzamerhand wel bekend dat er in elke trein conflicten ontstaan omdat te pas en te onpas ramen worden opengedraaid zonder dat daarbij wordt nagedacht of het anderen zou kunnen hinderen. Waarom zijn daar geen regels over? Deze meneer, die ons zonder boe of ba vooraf op de tocht zet... maar dan worden wij onderbroken door de zakenman, die uit volle borst zingt:
Stomen, stomen, stomen...
| |
| |
Verkoopt u ook kaartjes aan debielen? Vraagt een van ons aan de conductrice.
Als ze geld hebben, antwoordt de conductrice.
Stel, zo gaan wij verder, ik zit met een debiel in de coupé... of met een varken...
Dan heeft u pech gehad, onderbreekt de conductrice ons.
Kunnen wij ons geld dan terugkrijgen?
Nee, natuurlijk niet!
Dus u vervoert alles wat maar geld heeft! Dieven, moordenaars, verkrachters! U neemt plaatsbewijzen in ontvangst, knipt er een gaatje in en wenst hen goede reis.
Wie zegt mij, en de conductrice wendt zich daarbij tot ons, dat jullie geen verkrachters zijn.
Nou, nou denken wij, dit gaat iets te ver.
Nu gaat u te ver, waarschuwt een van ons.
De conductrice draait zich om en loopt naar de zwijgende man: als u nu niet uitstapt haal ik de spoorwegpolitie erbij! Als er opnieuw geen enkele reaktie komt beent de conductrice de deur uit. Stilte in de coupé.
Persoonlijk, zegt de demokraat, ben ik van mening dat die man heel intelligent uit zijn ogen kijkt. Dit is geen ordinaire zwartrijder. Deze man heeft stijl. Zijn oogopslag is helder. Volgens mij heeft hij geld zat, maar weigert hij een kaartje te kopen omdat iets hem niet bevalt. Er is hier iets wat hem niet aanstaat.
Nou moet u ophouden, meneer, roept de zakenman. Ik koop voor deze meneer een kaartje en de trein kan vertrekken. Ik geef hem een hele dag vrij reizen. En hij trekt zijn portemonnaie.
De zwijgende man, zoals hij daar zit, knippert niet eens met de ogen. Hij lijkt op een gevoel, denken wij.
Opnieuw kraken de luidsprekers alsof er iemand met een mes door een strak gespannen vel van een trom heensnijdt, dan de stem van de conductrice:
Zijn er misschien reizigers die even willen helpen bij het verwijderen van een passagier uit deze trein?
Wij moeten een front vormen, roept de demokraat en staat op, wij willen geen geweld! Overleg! Argumenten! Wij kijken onze kring rond en vragen ons af wie van ons een handje zou willen helpen.
Zal ik hem een dreun verkopen? Iemand van ons is opgestaan en posteert zich tegenover de zwijger. De bonk laat zijn spierballen rollen.
| |
| |
Kunnen jullie dit? Vraagt de bonk in het algemeen. En hij gaat staan, wijdbeens, de handen in elkaar gevouwen achter zijn nek, zó dat de ellebogen naar buiten staan als twee hefbomen.
Jullie allemaal, roept hij tegen ons, ga maar hangen, aan mijn armen. Dat til ik met gemak. Een paar links, een paar rechts. En daar hangen wij aan zijn armen. En de bonk staat als een boom die zijn zware takken uitspreidt waaraan wij hangen. En de man zit en zwijgt en schijnt niet onder de indruk te zijn van dit tafereel. Dan verschijnt de conductrice in de deuropening.
Wij moeten zo normaal mogelijk blijven doen, zeggen wij hangend aan de armen van de bonk. En als er geweld wordt gebruikt zullen wij allemaal uitstappen.
Goedemiddag heren, de plaatsbewijzen alstublieft!
Maar die heeft u al gezien, roepen wij hangend aan de boom.
Dat kan ik me niet herinneren, zegt de conductrice.
Alstublieft, zeggen wij en hangend aan een arm overhandigen wij de conductrice onze plaatsbewijzen.
Waarom knipt u geen gaatjes? Vragen wij. Wij dachten dat u gaatjes zou knippen.
Wilt u een gaatje? Vraagt de conductrice en wij knikken van ja.
Even geduld, dan zal ik u eens een heel mooi gaatje geven, zegt de conductrice terwijl ze een van ons dreigend aankijkt.
Is het leuk om anderen te controleren? Vragen wij haar.
Dat weet ik niet, antwoordt de conductrice.
Dat weet u niet? Zeggen wij verbaasd. Eigenaardig dat juist wij voor de tweede keer gecontroleerd worden, zeggen wij.
Dat is immers niet het geval, ontkent de conductrice.
Waarom controleert u zo graag? Dringen wij aan.
Heel veel mensen vinden het leuk gecontroleerd te worden, zegt de conductrice.
Wat voor mensen zijn dat? Vragen wij.
Alle mensen met een geldig plaatsbewijs, antwoordt de conductrice, zijn heel blij. Als niemand zou controleren waarom zouden ze dan een kaartje kopen?
Die willen graag gecontroleerd worden. Het is een goede manier om te laten merken dat ze ergens bijhoren. In die behoefte voorzie ik. Door hun kaartje te knippen zeg ik: u hoort erbij. En met deze woorden overhandigt zij ons onze kaartjes.
| |
| |
Alstublieft, een gaatje voor jullie.
Wat een lelijk gaatje roepen wij. Kan dat niet wat mooier. Wij hadden zo gehoopt dat u een mooi gaatje zou knippen.
Waarom zijn jullie zo ondankbaar? Vraagt de conductrice. Ik ben niet verplicht een gaatje te knippen. Dat is service, dat u van mij een extra gaatje krijgt.
Maar wij willen geen ruzie en geen geweld en daarom vragen wij hoeveel mensen zij vandaag al gecontroleerd heeft.
Dat weet ik niet, antwoordt de conductrice. Ik tel ze niet.
Hoeveel mensen zitten er in deze trein? Vragen wij.
Niet zo veel, antwoordt de conductrice.
En zitten er ook kinderen in de trein? En als er kinderen in de trein zitten wat zullen die dan denken? En rijke mensen? Zitten er ook rijke mensen in de trein?
Nee, antwoordt de conductrice.
Zijn het allemaal arme mensen? Vragen wij.
Eerder arm dan rijk, lijkt me, antwoordt de conductrice.
En hoe komt dat? Vragen wij.
Dat weet ik niet, antwoordt de conductrice.
Wij denken, zeggen wij, dat rijke mensen niet zo graag gecontroleerd worden. Daar kunnen ze heel boos om worden. Maar arme mensen kan het niet zoveel schelen. Die zijn al lang blij als ze erbij horen.
Ik verklaar me solidair met deze man, roept een van ons en wijst daarbij op de zwijgende man.
U weet niet wat u zegt, roept de zakenman. Als ik mijn aansluiting mis, ben ik geruïneerd.
Moet je maar niet in een trein gaan zitten, roept een van ons, die het hangend aan de arm van de bonk niet langer uithoudt en naar beneden ploft. En nu ploffen wij allemaal naar beneden, omdat we het niet langer kunnen volhouden.
Ik, zo roept de zakenman, ik ben een bonafide reiziger. Nergens ter wereld maak je zoiets mee. Denk jij dat ze in Frankrijk ook maar een moment aarzelen en de sneltrein stilzetten omdat de een of andere slampamper geen kaartje heeft! Die smijten ze gelijk de trein uit. Hup, het raam uit met driehonderd kilometer per uur. Weg ermee.
Maar wij staan stil, zeggen wij.
Ja, dat is waar, klinkt het teleurgesteld.
Wij zitten samen in de trein en we moeten samen een oplossing vinden.
| |
| |
Wat heb ik daarmee te maken, roept de zakenman uit.
Zit je in deze trein ja of nee? Vraagt een van ons.
Dat maak ik zelf wel uit, antwoordt de zakenman.
We zitten allemaal in dezelfde trein. Onze dromen liggen die kant op, wijst een van ons. En wij voelen een sterke lotsverbondenheid met elkaar en kijken elkaar in de ogen.
Wat moet ik met jullie? Zegt de zakenman. Ik heb jullie niks te zeggen. Als wij elkaar niet vertrouwen, zeggen wij, dan komt deze trein helemaal nooit meer in beweging. Alleen een gezamenlijke inspanning kan ons vooruit helpen. Dat is onze enige kans.
Ruiken jullie niks? Vraagt een van ons. Het stinkt hier.
Alles wat stil staat, antwoordt iemand, begint te stinken.
Kan ik hem nu uit de trein gooien of niet? Vraagt de bonk en wijst op de zwijgende man.
Nee, dat kan niet, antwoorden wij.
Gaat u daar maar even rustig zitten, zegt de conductrice, die de zaak niet meer in de hand heeft, en ze wijst de bonk zijn plaats.
Het is verboden personen uit de trein te gooien, zeggen wij.
Maar ik doe het niet alleen, zegt de bonk. We doen het met z'n allen.
Besef jij dan niet dat hij, en hierbij wijst de demokraat op de zakenman, dat hij alles zal ontkennen. Hij zal zeggen dat het jouw plan was en dat je het helemaal alleen, zonder overleg, hebt uitgevoerd, omdat je er niet meer tegen kon!
Maar dat is niet waar, werpt de bonk tegen.
Maar wel geloofwaardig. En ze zullen jou een verhoor afnemen en alles over jou te weten komen.
Alles? Vraagt de bonk ongelovig.
Alles! Zeggen wij. Welke zonden je als klein kind hebt begaan en waar je vandaan komt en wat je doel is.
Daar heeft niemand iets mee te maken.
Maar ze moeten het weten... wat jij ooit hebt fout gedaan... en je wilt het niet vertellen... maar het moet... en ze nemen je mee... en willen er meer van weten... en je moet het niet vertellen, want ze vertellen het door aan je vrienden... en je hebt wel eens een kind dood gereden met je zatte kop.
Maar dat is niet waar, roept de bonk verschrikt uit.
Nee, maar ze willen het horen.
Goed, zegt de bonk, ik blijf hier zitten. Maar kunnen we nu dan eindelijk vertrekken?
| |
| |
Nee, luidt het antwoord van de conductrice en nu ik jullie hier toch bij elkaar heb wil ik jullie nog iets zeggen:
ik wens niet... ik wens niet door jullie beoordeeld te worden en evenmin wens ik dat er achter mijn rug over mij gesproken wordt. En bovendien wil ik wel iets over jullie kwijt! Geloof maar niet dat jullie interessant zijn of dat ik nieuwsgierig ben naar al die belangrijke reisdoelen. Dat trekt er maar op uit, Jan en alleman. Ik moet ervan kotsen. Kris-kras door het land, al die stinkende oksels en natte nekken. De geur van stront en pis, ongewassen billen. Elke coupé die ik binnenstap spuit de stank mij tegemoet. De eerste klas niet uitgezonderd. Daar zitten de ergste stinkerds! Ik kan geen reiziger meer zien. Donderen jullie allemaal op naar waar jullie vandaan komen. Hier zwijgt de conductrice en de bonk staat op.
Waar ga jij naartoe? Vraagt de conductrice.
Ik moet heel erg nodig, antwoordt de bonk.
Dat gaat niet, zegt de conductrice.
Reken maar, lacht de bonk.
Niet als de trein stil staat!
Wat moet ik dan? Vraagt de bonk.
Bidden, antwoordt de conductrice, bidden dat de trein weer snel zal gaan rijden. Hierbij draait ze zich om en verdwijnt uit ons midden om de spoorwegpolitie te bellen.
Er valt een diepe stilte terwijl ieder van ons, een voor een, de een na de ander zijn blik richt op de zwijgende man. En in al onze hoofden spookt dezelfde gedachte rond: wie is die man? En wij staan op, lopen naar de zwijgende man en gaan voor hem staan:
Bent u ziek? Heeft u soms hoofdpijn? Kunt u misschien niet praten? Roepen wij kankerend door elkaar heen.
Hij is zijn geheugen kwijt, merkt iemand op.
Bent u uw geheugen kwijt? Vragen wij. Heeft u honger?
Hij wil niet praten, zeggen wij tegen elkaar.
Nee, die niet, roept een van ons, wat een sjachrijnige kop.
Heeft u ergens de pest over in? Vragen wij. Dat u zo niks zegt.
Hij lijkt mij niet verdrietig, merkt iemand op.
Bent u verdrietig? Vragen wij. Maar op al onze vragen blijft het stil.
Hij kijkt als iemand waarvan het geslacht nog niet is vastgesteld, zegt iemand van ons.
Dat lijkt ons allen zeer onwaarschijnlijk.
Bent u een man? Vragen wij. Houdt u van truffels?
| |
| |
Goed zo, merkt iemand op. Als hij nu antwoordt: ik ben verzot op truffels, dan is het Joyce, James Joyce.
Houdt u van truffels? Dringen wij aan.
Maar de bonk kan zich niet langer beheersen en pakt de man bij zijn revers.
Geloof jij in het hiernamaals? Schreeuwt de bonk.
Er zit geen leven in, roepen wij.
Bent u God?
Hij is een spion, zegt de zakenman.
Een spion van God, roepen wij.
Ik geef het op, zegt de bonk en laat de man los. Hij ruikt ook nergens naar. Geen slechte adem, geen knoflook, geen drank... Hij ruikt niet eens muf. Zou hij misschien iets denken?
Misschien zit er iets in zijn zakken, zeggen wij. Een papiertje met een adres of een naam of een telefoonnummer. En prompt staan we met z'n allen in zijn zakken te graaien! Maar niemand kan iets vinden.
Hoe zien z'n nagels eruit? Vragen wij.
Schoon, roept de zakenman.
En zijn handen? roepen wij.
Dat zijn geen werkhanden, antwoordt de zakenman. Die handen hebben nooit gewerkt.
Wat doet u voor de kost? Sist de zakenman de zwijger recht in het gezicht. Het heeft geen enkele zin zeggen wij. Maar sommigen van ons geven het niet op:
Kunt u ons zien? En horen? Heeft u misschien zin in een kippeboutje?
Misschien is hij duizelig, zeggen wij tegen elkaar.
Met de auto zegt de zakenman zou ik in vijftig minuten thuis zijn geweest. Wanneer het niet druk is op de weg en ik niemand voor me heb en geen stoplichten tegenkom.
Ja, denken wij, deze man is een stoplicht. Een levend stoplicht, dat altijd op rood zal blijven staan. Een van die levende, rode stoplichten die met je mee reizen naar het buitenland, op vakantie of naast je in bed liggen. Een van die stoplichten die onze dromen blokkeren.
Om helemaal zeker te zijn, zegt een van ons, wil ik kijken of er bloed te voorschijn komt. Hij haalt een mesje uit zijn broekzak en pakt de zwijgende man bij de pols. Voorzichtig begint hij in het vlees te krassen tot er bloed verschijnt.
He, zeggen wij, kijk, hij bloedt! Het gezicht van de man is van pijn vertrokken alsof hij wil schreeuwen, maar geluid komt er niet uit.
| |
| |
Hoe kunnen wij deze man weer enthousiasmeren? Vragen wij elkaar. Hem uitleggen dat het belangrijk is dat de trein weer gaat rijden. Maar omdat wij geen oplossing kunnen vinden en het bloeden van de man inmiddels is gestopt en wij geen uitweg meer zien gaan wij ons vervelen. Ieder van ons op zijn eigen zitplaats.
Dan komt iemand van ons op het idee met de pet rond te gaan. Geld ophalen voor de zwijger.
Als we allemaal iets geven, zegt hij, dan kunnen we een kaartje kopen.
Zeg maar wat het kost, roept de zakenman.
Dat wil ik niet hebben, protesteert de demokraat, iedereen betaalt zijn deel. En met de pet vol geld gaan wij naar de conductrice, die zich heeft opgesloten in haar eigen hok.
Heeft u thuis misschien ook Duitstalige liedjes van voor de tweede wereldoorlog? Vragen wij, omdat wij immers ergens moeten beginnen.
Daar houden wij niet zo van, hier in Holland, antwoordt de conductrice.
Hoe oud bent u eigenlijk? Vragen wij.
Nee, nee dat zeg ik niet.
Wat bent u streng, zeggen wij.
Met halfheid bereik je niets, zegt de conductrice, maar streng, nee, ik ben niet streng, ik doe mijn werk.
Kunt u niet naar buiten komen? Vragen wij. Wij hebben geld en willen een kaartje kopen.
Daarvoor is het nu te laat, zegt de conductrice.
Omdat u kwaad bent! Zeggen wij.
Nee! Zegt de conductrice, het gaat allang niet meer om geld. Die meneer moet er gewoon uit.
Maar wij hebben geld! Roepen wij wanhopig.
Deze meneer heeft zijn kans gehad, antwoordt de conductrice, de spoorwegpolitie is onderweg, gaat u rustig op uw plaatsen zitten.
Wij vervelen ons zo, roepen wij.
Niet aan mijn hoofd zeuren, zo klinkt het, ik doe gewoon mijn werk.
Lieve God in de hemel, bidden sommigen van ons, laat de conductrice alstublieft snel op haar fluitje blazen.
U bent een zeer aantrekkelijke vrouw, probeert een van ons, wist u dat? Waarom stelt u zich zo star op? Alsof er met u niet te onderhandelen valt. Ik zou u graag wat beter leren kennen.
Gaat u rustig zitten, zegt de conductrice, dan lost alles zich vanzelf op.
| |
| |
Dat gaat niet, roept een van ons, ik kan niet rustig zitten. Daar kan ik niet tegen. Daarvoor ben ik veel te beweeglijk! Kijk maar. Wilt u me soms gek maken? Het heeft nu lang genoeg geduurd. Kom uit dat hok! Trut! Controle-monster!
En omdat wij rook vanachter de deur zien komen zeggen wij: wat rook jij veel mijn duifje. Jij rookt te veel.
Ik voel me zo slecht vandaag, zegt een van ons.
Wat heeft die man? Vraagt de conductrice vanachter haar deur. Is hij echt ziek?
Het is een verschrikkelijke ziekte, zeggen wij.
Wat heeft hij dan? Vraagt de conductrice.
Koorts, roepen wij, hij heeft koorts.
En jullie, roept ze tegen ons, zijn jullie soms ook ziek...
Nee, roepen wij, wij zijn niet ziek, wij voelen ons heel goed. Wij hebben geen koorts.
Kijken, roept de conductrice, jullie moeten kijken. Want straks zal jullie gevraagd worden wat hier gebeurd is en wat zich hier heeft afgespeeld. Tot in de kleinste details. En dan zullen jullie antwoorden moeten geven.
Moeder, help! roept de zakenman, moeder, moeder!
Ja, zegt de conductrice, zo gaat het altijd, na verloop van tijd beginnen ze om hun moeder te roepen.
Moeder!
Als er niets meer overblijft, zegt de conductrice, dan roepen ze om hun moeder.
Moet je geld hebben, biedt de zakenman aan. Hoeveel geld moet je hebben?
Hier heb je geld.
Ik word gek, roept de conductrice uit en op dat moment gaat de deur open en verschijnt ze met in haar hand de fluit.
Nu kan de trein gaan rijden, roepen wij.
Ik wil het niet hebben, zegt de conductrice.
Blaas op je fluit, schreeuwen wij door het dolle heen. Laat haar op die fluit blazen en wij pakken haar vast en stoppen de fluit in haar mond.
En nu blazen, roepen wij en knijpen haar neus dicht.
Ze haalt adem door haar oren, roept een van ons. Laten we al haar gaten dichtstoppen. En wij stoppen al haar gaten dicht.
Ze stikt, roept een van ons. Dan rent er iemand op ons toe en zegt:
Hij is weg, hij is weg gelopen. Die man. Die zwijgende man zonder kaartje.
| |
| |
En wij kijken allen om en zien dat hij weg is.
Heeft iemand hem gezien terwijl hij wegliep? Vragen wij. En iedereen schudt het hoofd. Niemand heeft de man zien weglopen.
Dan kunnen we nu vertrekken, zegt de bonk.
Waar is haar fluit? Vragen wij.
Die heeft ze ingeslikt, zegt een van ons.
Hij moet eruit komen, zeggen wij. En uit de diepte van haar keel horen wij hoe het geluid van de fluit komt aanrochelen. En met een schok komt de trein in beweging.
We vertrekken, roepen wij, eindelijk vertrekken we.
|
|