vrouw die rustig naast mij door blijft slapen (net zoals vroeger mijn broer, als medeslaper in dezelfde twijfelaar, niets te duchten had met mij naast zich) -, mijn bloed is benodigd voor een voorspoedige afwikkeling van haar zwangerschap. Alleen een zwangere mug behoeft bloed.
Dat is tot daar aan toe, en wie zou ik zijn om een mug mijn bloed te misgunnen. Maar ach, deed zij haar aanval op mij maar in alle stilte, dan was er niets aan de hand. Want ik, lichter slapend dan vroeger, word klaarwakker van het jankende geluid dat begint als een bromfiets in de verte, en eindigt als de duikvlucht van een straaljager.
Dus lig ik, en wacht. Tot ik haar gelokaliseerd heb.
Soms is dat eerst op een plaats waar ik haar niet zal kunnen treffen, een briljante plaats, als het geen dom toeval zou zijn. Op een houten krul bij voorbeeld, Jugendstil, aan het hoofdeinde van het bed. Of op een koord van de luxaflex.
Ik ben nu zelf de jager geworden. Moordlustig sta ik in de slaapkamer, het tot prop gerolde pyamajasje van mijn vader in de hand. Ondanks reddeloze veroudering van snit en dessein wordt het zo nu en dan nog wel door mij gedragen. Zeven jaar geleden gekregen, toen mijn moeder zijn kleren opruimde. Had ik natuurlijk meteen moeten weigeren. Haar had het niets kunnen schelen. Maar ik heb niet geweigerd. Vervolgens had ik het uiteraard weg kunnen doen na het verblufte en enigszins lacherige commentaar van mijn vrouw, die zich niet ontzien had te spreken van ‘een lullige pyama’. Wat ik trouwens van harte met haar eens was geweest. Maar een zekere onverschilligheid tegenover nachtmode, gevoegd bij de neiging gebruiksvoorwerpen in ere te houden zolang als het hun belieft dienst te blijven doen, had de pyama al die jaren bewaard.
Daar zit ie, op de witte muur.
Mijn hand is trefzeker. Altijd. Geruisloos, en vooral zonder luchtverplaatsing, nadert mijn hand met de pyamaprop. Een zachte dood vindt de mug. Gesmoord, geplet tussen katoen en stucwerk. Een vlek erbij, dat is wat er van haar rest.
Maar intussen ben ik zo onbegrijpelijk en onherstelbaar wakker geworden dat ik maar opsta, om mijn kamerjas te pakken, en naar boven te gaan, naar mijn werkkamer. De kamerjas van blauw ribfluweel, zo'n dertig jaar geleden gekregen van mijn moeder.
Ik knip de lamp op mijn bureau aan. Waarom zou ik, nu ik toch wakker ben, ook niet wat aantekeningen maken, in mijn bij vlagen en met grote tussenpozen bijgehouden dagboek, rond de dood en het sterfbed van mijn moeder.