aandacht bleef gericht op de kat. Ik bekeek de arm niet beter. Hij bleef in gezelschap van zichtbaarheden die er op dit ogenblik niet werkelijk toe deden, een lepeltje, een kopje, een potlood en ander etalage-materiaal dat een hoofdzaak altijd weer zwak omgeeft.
Maar de arm liet zich niet meer buiten beschouwing nemen. Juist in die steelse houding maakte hij aanspraak op al mijn halve aandacht, toonde hij zich als de eeuwig uit het beeld gewerkte figurant. Hoe vaak zwaaide hij niet voor mij uit de trap op, kondigde hij als een heraut mijn komst aan terwijl ik hem vergat en alleen maar opging in de herkenning van kamer of gang.
Ik stond op en ging naar buiten en probeerde het gebied waarvan ik een notie had gekregen niet scherper te zien dan anders. Het moest de vage omhulling blijven van het verkeer, een bloemenstal, een man met zijn arm in het gips.
Mijn armen, de punten van mijn zwarte schoenen, de panden van mijn loshangende regenjas waren nu voortdurend de randen van het beeld, als de schutterige omtrek van een te snel uit een krant gescheurd bericht.
De hand kwam dichterbij, vingertoppen streken langs een wenkbrauw, het zicht op een banketbakkersetalage en een jeugdige tweeling werd even afgedekt. Ik keek naar rechts om het ogenblik te schatten waarop ik de andere kant van de straat kon bereiken. Een schouder en een bovenarm drongen zich op voor ik de juiste opening tussen auto's en fietsers zag.
Dit bewegende landschap, onvermijdelijk nabij, leidde elk stilleven en vergezicht in, was voorafgegaan aan alles wat ik ooit had gezien. Steeds schoot het oog een deel van mijn lichaam aan voor het dat wat er verder op straat gebeurde kon samenstellen.
Nu viel het gezichtspunt van de man op de sofa niet meer te ontlopen. Aan wat ik tot nu toe van mijzelf had gezien ontbrak nog het begin. Het begeleidde elke oogbeweging, het omzoomde alles wat ik zag met lichte en donkere lijnen, bogen en vlakken, soms vaag, dan weer scherper, afhankelijk van mijn gezichtsbewegingen. Het omgaf zowel het kleinste als het grootste, een geel papiertje op het trottoir, een kastanjeboom, een ambassade.
Een zijde van de neus, de onderkant van wimpers, de boog van een wang vormden die sponning. En af en toe voegden lippen en wenkbrauwen zich daarbij, als ze een kleine, voor niemand bestemde beweging noodzakelijk vonden, fronsen, tuiten.
Het was de bodem van mijn blik, die ik het scherpst zag als ik een oog sloot.