later zou ik mij de wijze woorden van Eliot eigen maken ‘dat geen dichter na zijn vijfentwintigste buiten de traditie kan’.
Als ik mijn voorkeuren van toen vergelijk met die van nu (althans wat de nederlandse poëzie betreft) zijn daar eigenlijk weinig veranderingen in te bespeuren. Ik houd nog steeds van Lucebert, Campert, Kouwenaar, Hanlo, Vroman, Gorter, Van Schagen, Van Ostayen, Leopold. Nijhoff kwam wonderlijk genoeg niet in Rodenko's bloemlezing voor, maar kende ik al wel. Ik herinner me de schok die ‘Awater’ mij gaf nog heel goed. Een electriserend gedicht was dat. Kortom, de dichters die ik toen goed vond vind ik nu ook nog mooi.
Zijn er dan geen favorieten afgevallen? Lodeizen, merk ik. Toch te slapjes, te nuffig, teveel gespeeld verdriet. En Achterberg. Je werd geacht tegen die man op te kijken. En in zekere zin deed ik dat ook. Zoals je tegen een standbeeld opkijkt. Groots en indrukwekkend, maar je kon het geen hand geven. De virtuositeit van het duizenden keren anders hameren op hetzelfde aambeeld zie ik wel in, maar de muzikaliteit en het ritmegevoel lijken rechtstreeks ontleend aan het bespelen van een gereformeerd traporgel.
Zijn er dichters bijgekomen. J.C. Noordstar met zijn onvolprezen Dé Zwanen en andere gedichten. En Roland Holst.
Toen ik die waarschuwende woorden voor in Nieuwe griffels schone leien schreef moest ik niets van de Bergense bard hebben. Maar de laatste bundel van Roland Holst, Voorlopig, uit 1976 wist het voorgaande beeld van holle retoriek en behaagzucht volkomen uit. Hier stond een oude man in het aangezicht van de dood, schrijvend met zijn laatste, karige woorden: