| |
| |
| |
Poëziekroniek
Leonard Nolens publiceerde van 1969 tot 1983 zeven dichtbundels bij Manteau, Brussel. Het leverde hem in Nederland bekendheid bij slechts een handvol critici op. In 1986 verscheen bij Querido zijn bundel De gedroomde figuur en in 1988 Geboortebewijs. Het aantal kenners werd nauwelijks groter. In de late herfst van 1989 verscheen Stukken van mensen, een dagboek, geschreven van 1979 tot 1982. De uitgever beweert in de prospectus dat verschillende van Nolens' bundels bekroond zijn, in 1989 was hij te gast bij Poetry International. Wat is er met die Nolens aan de hand? Een naam die, als hij eindelijk tot je doordringt, je het gevoel geeft dat je hem al heel lang kent. Een man met een gezicht dat rechts bezorgd en links verwonderd kijkt.
Uit zijn bundels kan zonder veel moeite een waaier met treffende regels worden samengesteld. Uit De gedroomde figuur:
Het nooit ontbloot horloge van ons bloed. (p. 23);
Het is een feest dat jij vandaag niet bent gestorven. (p. 59);
De grondsmaak van de jaren toen we aarde aten (p. 62).
Uit Geboortebewijs:
Ik blijf een jongen die zijn kindertijd verzint, (p. 9);
Probeer maar onverschilligheid. En trek je binnenste maar strak
Als dat spierwitte tafellaken ginds op paasdagochtend, (p. 19);
Ze heeft mijn voornaam in een Spaanse stad veranderd (p. 35).
| |
| |
Maar ik zie ook verwarrende vergelijkingen, pathos dat naar lucht doet happen, mislukte regels. Uit Geboortebewijs:
Wat zoek je hier, in deze straat, dit stadslawaai dat aan je oren trekt
Als de antieke, wiskundige stilte van menstruerende vrouwen? (p. 18);
Een bloedmooi wijf dat hees over liefde begint, (p. 59).
Waar dat stadslawaai of dat trekken nu eigenlijk mee vergeleken wordt ontgaat me en ‘bloedmooi wijf’: ach, bij zo'n woord lijkt de taal zo machteloos en dat kan toch niet de bedoeling van een dichter zijn.
Het dagboek staat vlak bij de gedichten. Op pagina 38 noteert Nolens: ‘Het dagboek is de woord geworden incubatietijd van het gedicht’ en op pagina 128: ‘Al mijn notities zijn mislukte gedichten’. In dit dagboek tref ik dezelfde dubbelheid. Fraaie passages naast gezeur over alle ellende die hem, Nolens, ten deel valt. Een prachtige, ontroerende brief aan zijn maanden geleden gestorven moeder naast het herhalen dat een verblijf in Amerika hem ‘pijn heeft gedaan’, ‘zijn meest tragische ik’ blootlegde, ‘hem de eenzaamheid tot op de bodem deed proeven’. Zoveel leed, zoveel onbegrip, zoveel verlatenheid: het is niet goed voor een mens.
De vorige keer sprak ik over Anneke Brassinga, die in het begin van haar bundel al overkwam als een dichteres met grote belangstelling voor de vorm van de taal. Bij Leonard Nolens blijkt het voornamelijk te gaan om de mens, om het karakter. Op pagina 23 van Stukken van mensen zegt hij zo te willen ‘schrijven dat een literair criticus alleen nog maar de mens achter de tekst kan bespreken, dus met zijn mond vol tanden staat’. Op pagina 162: ‘Soms benijd ik dichters die - en dat doen de meesten - “leuke”, “prettig leesbare”, “mooi afgeronde”, “esthetisch verantwoorde” produkten afleveren. [...] Een goed gedicht moet onder andere irriteren, bijten, als een zuur, als een hond. Goede gedichten staan buiten “de literatuur”.’ En op pagina 48 staat een fragment dat veel duidelijk maakt over de schrijver Nolens: ‘Schrijven veronderstelt niet op de eerste plaats talent, intelligentie, gevoel(igheid), enzovoort, maar karakter. Onder karakter versta ik het vermogen om op een bijna typisch vrouwelijke manier open te staan voor de meest uiteenlopende invloeden, ervaringen, mensen. Onder karakter versta ik een gebrek aan karakter, aan éénduidigheid; consti- | |
| |
tutioneel niet anders kunnen zijn dan de veelheid van meningen en smaken, standpunten en ideologieën, woordgebruiken en religies onder ogen te willen blijven zien, een levende vraag willen blijven - een innerlijk verscheurd bestaan dat standhoudt dank zij het alles transcenderende vuurwerk van het gedicht.’
Menno ter Braak stelde tegenover de ‘vergoding van de vorm’ de ‘persoonlijkheid’ en even lijkt Nolens zich tot zo'n persoonlijkheid te ontwikkelen. Maar over Menno ter Braaks ‘honnête homme’ heen modelleert hij zich hier naar de romantische negentiende-eeuwse kunstenaar. Natuurlijk hoeft dat onder ogen willen zien van een veelheid van meningen en smaken niet te betekenen dat Nolens ons als een kameleon nu eens deze mening dan weer die smaak wil opdringen. Veel belangrijker is de veelheid als verklaring voor zijn innerlijk verscheurd bestaan. De gedrevenheid, de gekte, de totaliteit voor de poëzie: welke wapens heeft deze naar de Romantiek lonkende kunstenaar tegen de cynici uit dit ‘laatste kwartier van de eeuw’, de postmodernisten van de dubbelomgekeerde vorm, de ‘intellectuele zatlappen die in het dagelijkse leven zijn uitgegroeid tot “entrepreneurs d'idées” en hartstochtelijk klagen over al wat hen in de weg staat om zelf een goed boek te schrijven’ (Nolens).
De thematiek die uit de dagboeknotities spreekt is sterk verbonden aan het eigen ‘ik’. De ouders van wie de ik afstamt; de vrouwen met wie de ik te maken heeft; de liefde; het streven naar eenzaamheid om te kunnen schrijven; de creativiteit als middel boven de anderen uit te steken; het vliegen; de engel; de wens na zijn dood bekend te blijven. Het ene thema vloeit uit het andere voort.
‘Ik weet, ik voel dat ik niets ben. Maar ik vermoed nog steeds het groeien van de engelenvleugels tussen de schouders, ik vermoed de mogelijkheid van een stoïsche levensernst, die zichzelf en de anderen niet bedriegt. De engel is niets anders dan de kinderlijke ernst van het spel dat zich onttrekt aan het kunst- en vliegwerk waarmee de meeste volwassenen zich dik maken. Ik wil zijn. Ik wil voor mezelf een aanwezigheid worden. wie dat verlangen heeft, loopt veel kans te eindigen als een hansworst, in de ogen van de anderen én van zichzelf.’ In weerwil van zijn romantische veelvormigheid is Nolens intelligent. Hij heeft precies in de gaten wat er met hemzelf en wat er met zijn omgeving aan de hand is. Hij wordt voor een gek gehouden, hij is geen gek. Op pagina 136: ‘toon nooit je trots, je engel, je eigenlijke mens op de markt. Bewaar die voor je eenzaamheid van
| |
| |
het boek en toon ze daar. Een engel op straat wordt gelyncht - en dat kort en heftig heldendom is niet wat je zoekt.’
In de avond kwamen twee engelen te Sodom en Lot zat in de poort, zag hen en nodigde ze bij hem thuis. De mannen van Sodom, van de jongste tot de oudste, omsingelden dat huis en zij riepen Lot toe: ‘Waar zijn die mannen die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit tot ons, opdat wij ze bekennen.’
In de gedichten van de laatste twee bundels, - ik beperk mij in mijn voorbeelden tot deze twee bundels, deels in verband met de verkrijgbaarheid, deels in verband met mijn vaste overtuiging dat de gedichten van Nolens steeds beter worden, - komt de engel niet in zo'n kale, letterlijke vorm voor. Soms valt hij samen met een geliefde. Dan ontstaan er fraaie, geheimzinnige regels als in het gedicht Schrik uit De gedroomde figuur.
Ik zie je door de kamers gaan,
Het is mijn eigen bestaan dat zich mooi heeft gemaakt en er wandelt.
Het zijn mijn jaren die een boek vastnemen,
Die donkere dingen verschuiven met sierlijke handen.
Het is mijn tijd die daar nog loopt op dunne enkels.
Het is mijn morgen die er staat
In het hoge, brede gat van de deur,
Mijn korte duur met zijn allerwitste verschijning.
Het is vandaag met gouden haar,
Hoe bescherm je in godsnaam zulke regels tegen de hedendaagse cynicus? Waar is de hedendaagse Lot die deze engel in de avond een bescherming biedt?
Komt de engel niet letterlijk in de gedichten voor, alle andere thema's, verbonden aan de ‘ik’ des te meer: ouders, afkomst, geliefde. Soms concreet, eenvoudig, beschrijvend.
| |
| |
Van de grond gekomen, traag, in de schutterige Kempen,
Maar vlak bij de Maas waar het volk brutaler zingt
Als het spreekt, zijn aard loshartiger naar buiten keert,
Al meer in de trant van de Rijn. Ik kom er vandaan.
[...] (Geboortebewijs p. 55).
Ik heb de beste scholen van het land bezocht
Maar mijn diploma's slaan een mal figuur.
[...] (Geboortebewijs p. 56).
De allermooiste momenten ontstaan wanneer in de gedichten het ademen van de engel hoorbaar is. Wanneer Nolens niet alleen Nolens is maar wanneer in hem die gedrevene, die engel meespreekt en meehandelt. Dan ontstaan gedichten als het volgende uit Geboortebewijs.
| |
5
Iemand moet, met een zielsknoop, een zenuwdraad, een denkstreng
Moet iemand je vastbinden aan een concrete dinsdag,
Moet iemand je eenbenige verticaliteit te slapen leggen,
Moet iemand je keihard slaan om je verslagenheid te stillen.
Ook jij hebt tenslotte de verdomde plicht om gelukkig te zijn,
Om je bloed te verdunnen met doorgeeflicht van en handdruk of tongkus.
Vraag het hem. Vraag aan je serene die je losgelaten heeft
Dat hij je straks je bed teruggeeft en je rechterbeen,
Dat hij je omhelst met de helende pijn van jullie gezond verstand
En dat hij je inborst klinkt aan een duidelijke dinsdag.
De krachtige opvatting van het kunstenaarschap, de grote behoefte de ‘witte salontafel die op het Vrijthof uitkeek’ en andere jeugdervaringen persoonlijk te verwerken en te transformeren in gedichten van overstelpende pracht, het verlangen naar ‘grandeur, heiligheid, heldendom en roem’, de behoefte aan de stille kamers van de elite, aan de ivoren toren: dit zijn de wapens waarvan Nolens zich bedient, maar alles roept tegelijk de vraag op of hij schrijft tegen het einde van de twintigste of tegen het einde
| |
| |
van de negentiende eeuw. Af en toe lijkt hij zich te presenteren als een decadent schrijver. De engel verandert soms in een duivel. ‘Niemand weet welk duivelachtig monster van goddelijkheid opgesloten zit in de charmante teddybeer die ik lijk.’
In de voorlaatste bundel De gedroomde figuur kwam naast een prachtig gedicht over het eten van aarde en het bedrijven van incest met Moeder Aarde een kleine reeks voor over eten. In de laatste bundel Geboortebewijs lees ik het volgende gedicht.
| |
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep,
En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn?
Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige
Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver
Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg,
De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen.
Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing
Van haar bloed moet proeven om gezond te worden,
Dagelijks zuig ik haar dood. - Hoe lang kan zij dit aan?
Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein?
Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?
Nolens weet de lezer de indruk te geven dat zijn werk handelt over de gewone dingen van het leven en tegelijk over zijn worsteling met zijn kunstenaarschap, zijn gevecht met de engel. Die laatste verwijzing naar het bijbelse verhaal wordt wel meer gebruikt voor iemand die het moeilijk heeft, maar Nolens weet mij ervan te overtuigen dat hij dat gevecht werkelijk en volkomen serieus is aangegaan.
Tomas Lieske
De laatste twee dichtbundels van Leonard Nolens zijn uitgegeven door Em. Querido's Uitgeverij B.V. Onlangs verscheen: Leonard Nolens. Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982. Querido Amsterdam 1989.
|
|