| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Penelope's eisprong
Wanneer zij als een volgelopen bad zou worden
dat maar vol blijft lopen en verzinken in zich zelf,
dat wist Penelope heel goed: dat was wanneer
zij zeker had geweten dat Odysseus niet meer leefde,
ja gewis - maar daarna was die dood omstotelijk
gebleken en Odysseus als vanouds vermist.
Dan trad één nacht van kalmte in waarin het ruisen
van haar populier volmaakt betijde en dan klonk
het ruisen van de zee, en eindelijk klonk het als zee,
als dat wat achter alle ruisen ruist en altijd ruist,
al eerder dan de Odyssee. En daar voorbij de duinen
waar bevatten haar niet brengen kon was nog een man,
haar eerste wederhelft, de onbereisde, en die zei
dat iets ontbrak. De wind was op het boomschorspad
gaan liggen en ze waren stuivend afgedaald en keken
naar de zee die wiegde in zijn graf. Dat iets ontbrak
dat bracht hen tot elkaar. Hier ruist de stroom
van haar geheugen uit, in deze onbegonnen bruidegom
daar onder aan het paviljoen, en in die uren van
hun voorgenomen maaksel, toen niets werd ondernomen,
| |
| |
geen hand haar knie verschoof, en dat wat er niet was
tastbaar werd en breekbaar want zij tastten noch verstoorden
en er was alleen als in een schelp een zandbankver geruis.
Aan deze wederhelft denkt zij en tast ten slotte naar
zijn dij en weet wat ik nu doe was toen al eindbegin,
want hij verdween, ontbrekensziek, en werd wat er niet is.
| |
| |
| |
Odysseus feilloos
Penelope de Strenge stijfde in haar wachten
en zij liet hem komen, elke dag, en feilloos,
als de veerboot schuivend aan de horizon
als was haar eiland Zwitserland. Nooit
droomde zij hem warmer dan tot streepje
op de strakste streep, tot planetarisch kootje,
spoel getrokken door een haaks getouw -
maar 's nachts dan opent zich de onbewogen
nacht, met sterren die zij tellen moet,
en denken tot één sterrenbeeld genaamd
haar man, één weefsel tussen talloos en
lukrake punten, en het is alsof haar huid
daarboven spant, haar huid een bovenwindse
tent en zij daarin een naakt verstand dat snakt
naar pijn, een meteorenkras, van hem, van hem...
| |
| |
| |
Penelope en het hogedrukgebied, 1
Gefronste ochtend, speldepuntenregenvlagen
door haar populier. Geen weer voor meisjes
om de was te willen bleken bij de zee.
Geen hemel voor de man met zeewierhaar.
Maar 's middags wordt de hemel uitspansel
en Mondriaans, met pasgewassen witte wolken
linealend uit de zee. De populier geeft mee,
en ook Penelope, wat zeggen wil: de koningin
betast haar frons die als een sluis
is dichtgedrukt door kanalendromen
en zij laat vergeten stromen, schepen
met platte buiken zeilen door Penelope,
en zij loopt er tegen in en zingt het liedje
van verdubbeling, met woorden zo op het oor
zonder zin, en toch, wie nu de koningin
kon horen rekte, delend in de strekking,
met de zinnen mee, want de strekking is
als wolken welbekend: verdubbeling, zo zingt
Penelope, is dat de wolken in je hoofd
de zeilen van de hemel zijn en andersom,
en dat de ruimte tussen de wolken wijder
wordt, en dus je hoofd steeds meer één vlak,
één laken blauw gespannen tussen wat je wil
en hoe het is, en hoe het is is dat je mist,
| |
| |
en missen is een lege wind, een stroom
uit wat je mist je denken in. Die stroom
komt daarvandaan waar eindelijk de zon
de zee in zakt en vorm wordt en jij
draait windstil om en vult de vorm,
je schaduw wordt nu wereldlang, Odysseus
is nu vorm, en jij zijn maan, en blijft
door hem geraakt degeen die hem omsluit.
|
|