‘Drie!’
Ginnegappend als bakvissen begonnen ze aan hun ronde tegen de klok in. De zeer fraaie hond liep ook mee, nu eens dartelde hij links of rechts om een van de meisjes, dan weer ging hij in deftige draf voorop, als een tamboer-maître. Spoedig waren ze aan het einde van het gazon en zag ik alleen nog het wit van hun truitjes en het stof dat zij uit het grind trappelden. Plotseling bemerkte ik echter ook de grote verandering die de wedloop, scherp contrasterend met de landerige achtergrond van het parkje, teweeg had gebracht bij de mensen op het grasveld: de een na de ander richtte zich op om de strijd te volgen, het was niet meer hetzelfde. Een jongeman, zittend op zijn knieën, klapte aanmoedigend toen de meisjes hem passeerden, een zoeteliefspaar volgde dat voorbeeld en riep er ook nog iets bij.
Het tweetal kwam nu weer mijn kant op, en reeds hoorde ik het geknars van grind. Nog liepen zij schouder aan schouder, maar vlak voor de laatste bocht versnelde het spichtige meisje haar loop. Zonder haar hoofd of haar schouders te bewegen schoot zij moeiteloos naar voren, het was duidelijk dat zij zich heel de tijd had ingehouden. Zonder enige triomf, zonder zelfs ook maar even om te kijken naar haar rivale maakte zij haar ronde af.
De aankomst van het dikke meisje, even later, was in een heel andere stijl. Wankelend, met wiekende armen en het hoofd in de nek, passeerde zij de streep, dat wilde zeggen: het punt waar haar vriendin inmiddels doodgemoedereerd neerzat naast haar moeder, de gezette vrouw met het boekje. Op slepende voeten sukkelde zij nog wat verder, zelfs nog tot iets voorbij de plaats waar ik aan het hek stond. Haar gezicht had nu de kleur van een uier, en haar hemd was nat onder de oksels: ze zweette als een kerel. In gedachten hoorde ik het gehoon waarmee leeftijdsgenootjes haar ren zouden hebben begeleid, in eindeloze cadans: ‘Dikke! Dikke!’ Vol mededogen stelde ik mij voor hoe zij dat moedig ondergaan zou, om dan tenslotte toch in huilen uit de barsten.
Kromgebogen stond zij amechtig uit te hijgen, met haar rug naar mij toegekeerd. De hond was nog geen ogenblik van haar zijde geweken en trachtte steeds haar handen te likken. Eindelijk hurkte zij neer om haar gezicht te verbergen in de hals van het grote, schrandere dier. Aangedaan door dat stille tafereel overwoog ik de fijnzinnigheid die de hond het meisje bewees: gezelschap is voor de verliezer het behoud van zijn waardigheid, alleenzijn de uitdrukking van de schande...
Ten zeerste voldaan over al mijn waarnemingen en vooral ook die laatste formule wilde ik mijn wandeling hervatten, maar plotseling drong het tot mij door dat de hond zijn blik al enige tijd op mij had vastgeslagen. Zonder nog te bewegen bleef hij mij maar aankijken, en allengs klonk er ook een laag, dreigend gegrom...