gende ogen, maar ze lijken afstandelijker, erachter is het leeg, ze geven je niet dat sprankje herkenning dat de oudere pensions geven. Daar horen afgesleten tapijten bij en de in een la of hoek vergeten spulletjes van een vorige gast (dat zijn voor mij de gelukkigste momenten, wanneer ik ergens in een pensionkamer een achtergelaten aansteker, wat schrijfpapier of heel soms ook een vulpen aantref, wat me een keer is overkomen; ik ben dan als de archeoloog die op een eeuwenoude vondst gestoten is, het verwonderd in zijn hand neemt en met zacht blazen het stof van de tijd verwijdert). Mijn pensions, met dat beetje verloederde chic, knipogen tegen mij, en dan weet ik dat het in orde zal zijn.
In die blauwe kiosk daar, koop ik meestal de krant, niet omdat ik die wil lezen, ik lees in kranten nooit meer dan een enkel artikel, maar omdat het wandelen door een stad met de landelijke krant onder je arm, je een veilig gevoel geeft. Ik hou niet van mensen die maar wat losjes met hun armen lopen te zwaaien, die herken je meteen, die met hun uitgestreken gezicht niets lopen te doen en dat voor vrijheid houden terwijl ze alleen maar een onbekommerde en dus meestal domme indruk maken. Ik hou van mensen die veinzen, die met een tas in de hand doen alsof ze naar iets op weg zijn, die maken me vrolijk. Deze krant is dus mijn alibi, daar kom ik rond voor uit, maar meer nog is het een goede vriend, daarom draag ik hem onder de oksel geschoven (een gebaar dat je buiten de steden nooit tegenkomt), of, zoals nu, stevig in één hand geklemd. Deze straat, de straat die we nu in zullen slaan, leidt naar het pension waar ik momenteel woon.
Mijn eerste pension zag ik toen ik zes jaar was. Het is te ingewikkeld om hier uit te leggen hoe dat allemaal gekomen is, dat heeft op dit ogenblik ook geen zin. Mijn ouders konden eenvoudigweg nooit ergens voor langere tijd aarden (een voorwaarde voor alle pension- en hotelgasten, die onrust na verloop van tijd). Dat eerste pension herinner ik me goed. Het interieur was van precies die notehouten kleur die zo typisch voor pensions is en er hing een muffe geur die voornamelijk veroorzaakt werd door dikke vloerbedekking waaraan zich stug stof van tientallen jaren gehecht had. Dit pension heeft in de hal weliswaar een vloer van natuursteen, maar de balie is weer van het bekende notehout.
Als je net in een pension aankomt, vind je alles heel gewoon. Je hebt je kamer, die je zo aankleedt zoals jij dat het liefst hebt, de boeken in stapeltjes op de ladenkast, de schoenen op de onderste plank van de klerenkast-op-pootjes, je verzameling Egyptische miniatuurtjes op het bureautje van palissanderhout, in het nachtkastje de paar juwelen die je bezit, het gouden horloge van je vader dat je nooit draagt, de ring van een oude geliefde, het doosje met kiezels dat je altijd bij je hebt, stenen die je, denk je, geluk brengen. Als je na een paar dagen gewend lijkt aan je nieuwe huis, dan gaan