zat stapte uit op de manier, waarop een ordebewaker op de wanorde toekomt, ferm, langzaam, met het bedachtzame gebaar van de gevierde pianist die aan de vleugel plaatsneemt. Hij liep op de vrouw toe.
‘Wat bent u daar eigenlijk aan het uitvoeren?’ informeerde hij.
De vrouw keek op, staarde hem aan en antwoordde, zich tot de bloemen richtend:
‘Ik wou een tuintje maken.’
‘Het lijkt wel het graf voor je lievelingshond,’ merkte een tweede jongeman in uniform op die erbij was komen staan.
‘Dat mag u niet op de openbare weg. Dat is verboden!’ zei de dappere brigadier.
Na een korte woordenwisseling stapten de agenten weer in hun auto om ergens verderop een moordenaar op heterdaad te betrappen; zij reden weg met de belofte dat zij over een uur of zo terug zouden komen en dat alles weer normaal moest zijn.
De vrouw stond roerloos naast drie uren van harde inspanning en keek met zo'n starre blik naar haar bloemen, alsof ze de meeldraden telde. Even later maakte zij zich met een ruk uit haar verstarring los en ving aan de tegels die op de rijweg lagen naar het trottoir terug te dragen. Daarna begon ze de bloempotten uit de aangestampte aarde te graven, trok één plant bij de bloemstengel uit de pot en probeerde vervolgens de lege pot in de gemeentelijke afvalbak te duwen wat niet lukte. De vierkante plekken die zodoende van bloemen waren bevrijd dekte ze met grauwe tegels toe; soms vergat zij een bloem uit de grond te halen en drukte de tegel er bovenop vast. Ze begon op de tegels te dansen en te stampen en was op die manier een uur lang even druk bezig met de afbraak als ze dat kort tevoren met het opbouwen van haar tuintje was geweest.
Toen de helft van haar vierkant volgens de opvattingen van de ordebewakers weer zo goed als normaal was, bleef de vrouw opnieuw roerloos bij de restanten van het bloemperk dat zij gemaakt had staan.
Twee van de drie kleine meisjes van voorheen kwamen terug en keken onthutst toe naar wat zich daar op het trottoir had afgespeeld. De vrouw leek ze niet te hebben opgemerkt; zij bewoog zich niet, staarde omlaag naar de overgebleven bloemen als naar het pas gedolven graf van haar lievelingshond. Plotseling viel ze woedend uit tegen de groene gemeentelijke afvalbak alsof die het gezag was dat had gezegd: ‘Dat mag niet!’ Ze mompelde nog iets en zei toen, beter verstaanbaar, tegen de twee kleine meisjes: ‘Misschien is het zo, misschien is alles waarop wij dachten dat zegen rustte alleen maar zo totdat er een politieauto langskomt en dan blijkt alles wat we deden aangebrande melk te zijn geweest.’ - En opeens begon zij onbedaarlijk te huilen. De kleine meisjes hadden niets van haar