als hij er stil over stond te piekeren verscheen Oude Sen in de buurt, stapte vlak langs hem en gaf een onopvallend, schraperig geluidje. Alsof Kalaam daarop wachtte.
Een paar weken later kwam hij, duidelijk met het plan opnieuw te praten, vlak naast Kalaam in de oever staan en vroeg: ‘Ben je er al geweest?’
‘Ik geloof dat het er niet meer is...’, zei Kalaam op goed geluk.
‘Dat kan niet. Waar ben je dan geweest?’ ‘Zo ongeveer waar U zei...’
‘Dat kan niet. Dan had je het gezien...’
‘Welke kant op, dan?...’
De oude zwaan draaide zich op zijn poten heel langzaam om, strekte toen zijn linkervleugel uit, bewoog die langzaam op en neer en zei tamelijk snerpend: ‘Die kant op. Vrijwel aan de rand van de stad. Het is een kanaal, geloof ik.’
‘Ooh... zo dichtbij... Nou goed, ik zal nog eens gaan.’
‘Je ziet het vast als je maar een beetje hoog vliegt.’
Senior, die een beetje nors was, vloog ineens op. Kalaam volgde en hield hem zo strak in het oog, dat hij niets zag en even later naast Sen daalde, want die zwaan begon onverhoeds aan een snelle daling. Kalaam werd er zo door verrast, dat zijn eigen daling meer een val leek. Hij maakte een snelle bocht en keek scherp, of hij zijn norse begeleider niet volledig uit het oog verloor. Gelukkig zag hij iets dat op een zwaan in de lucht leek en hij vloog, tuimelde in die richting, telkens een zéér krachtige slag gevend, om nog een beetje in de buurt te komen. Hij viel daardoor meer in het kanaal dan dat hij erin neerstreek, hij zwom met overdreven krachtige slagen en een kletsnatte kop en met pijn in zijn ogen naar het wit, dat ongeveer zo groot was als een zwaan en meldde zich toen bij zijn begeleider.
‘Ik zag de plaats van het gootje ineens en ik wou er niet voorbij vliegen; daarom liet ik me maar vallen en toen heb ik geen rekening gehouden met je beperkte ervaring; stom van mij: de volgende keer beter,’ zei de oude.
‘Ik merkte ineens, dat u niet meer voor me uitvloog. Ik wist niet hoe een kanaal eruit zag.’
‘Andere keer beter’, mompelde Senior nog eens.
‘Waar is dat gootje, of buisje, dat u zoekt?’
‘Er is daar, aan de overkant, dicht riet. Maar als je goed kijkt of luistert, zie je het zeker. Ik moet nu weer weg. Dus keer als je het gezien hebt terug naar deze plek en vlieg dan in de richting van die hoge stenen schoorsteen, ga er hoog over heen, dan zie je ons park, als je in de dezelfde richting kijkt, vanzelf liggen. Denk erom dat je niet van richting verandert. Ga eventueel nog hoger zitten: en kijk uit naar de grote vijver van ons, want als je maar hoog genoeg zit, dan kanje die altijd herkennen. En nu moet ik terug, want