Tirade. Jaargang 33 (nrs. 320-325)(1989)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] J. Bernlef Phoenix 1 Hier moet het geweest zijn, de plek waar geschreven staat ‘Hij verdween...’ Niet in een bos, zoals eerst werd gedacht of in de donkere spiegel van een meer maar hier, in het hart van de stad. Wie omkijkt ziet zichzelf aankomen over de brede trottoirs, langs lege etalages voorbij lange rijen wachtenden Wie terugloopt ziet dat hij zich heeft vergist - de winkel is verlaten, lege kartonnen dozen op de gebarsten marmeren vloer. Alleen wie doorloopt weet met alle bewoners dat deze stad belegerd is tot op het kleinste balcon. Dan beseft hij dat alles verloren is dat de stad in beton is gegoten maar dat de werkelijke stad ergens anders wacht En dat hij daarnaar op weg is net als die anderen, die doen alsof zij hier thuis zijn, de weg kennen de namen van straten. [pagina 231] [p. 231] Heel ergens anders een plattegrond van lege gezichten nooit meer invulbaar, door niemand of niets. De agent gebaart ‘doorlopen’ en zij verdwijnen gedwee in de voetgangerstunnel onder de grond. Een lege plek. ‘Hij verdween...’ Meer staat er niet op de steen. 2 Vele zijn de dromen Van steden die verdwenen die nooit bestonden van steden onder de grond van steden tronend in de hemel. Deze stad werd in één nacht gedroomd. Sindsdien lopen de bewoners in de voetsporen van vroeger even veerkrachtig als de doden die op het plein tesamen stromen. De noodzakelijke engel steekt zijn trompet vanaf de torentrans: het is tijd. En in het koffiehuis, tussen de ritselende gesprekken iemand die dit overschrijft lang geleden en voor altijd. [pagina 232] [p. 232] 3 Hij glimlacht achter zijn buro vol as en verboden boeken, zijn gezicht een smal bebrild boegbeeld. ‘Als ik aan Jalta denk begint het te sneeuwen, voor en achter één witte vlakte nergens voetsporen, geen vogelprenten Als een jongetje schud ik de bol en alle familieportretten komen tot leven: 's nachts hoor ik het smeltwater juichend door de goten ruisen.’ Zijn witte haar schilfert zijn pantoffels zweven zijn horloge tikt steeds luider. Hij werkt aan zijn vergeten tot hij het niet meer harden kan de stad kerk voor kerk uitspuwt En loslaat, wegvliegt, als loden engel traag en laag wegwiekt over de kinderhoofdjes. Grafstenen - een eindeloze straatweg zover het oog reikt. Poznan. Jalta. De pantoffels van de loden engel maken zich stampend uit de voeten. Als het binnenste van een kolenmijn zo ziet de toekomst van het heden eruit zwarte gangen, een Iabyrinth vol mensen die wachten En bovengronds de schachten dichtgegooid met de stenen van hun verdwenen steden [pagina 233] [p. 233] Niemand om te zien of de wachttorens nog bemand zijn de schachtwielen nog draaien In het hart van de steen beweegt iets; schudt iets de veren blaast iets de as van zich af misschien. Vorige Volgende