| |
| |
| |
Herlezen
Het leven op aarde of Bontekoe in China
Via een merkwaardige ruil - ik moest er een door velen begeerd en door mijzelf bewonderd buitenissig model benzineaansteker voor afstaan - kwam ik in de derde klas van de middelbare school in het bezit van Slauerhoffs ‘Schuim en Asch’. Als ik het nu voorzichtig, want anders krakt het uit zijn lijmstrook, opendoe en mijn neus in het vergeelde papier steek, komt niet alleen de droefheid over me van alles wat van ver uit de tijd komt, maar ook iets van het verlangen dat de verhalen destijds in mij wekten en de sensatie dat dat verlangen van een andere, hogere orde was dan ik kende. Wat ik kende was jongensboeken-Sehnsucht naar verte en andere landen. De scheepsjongens van Bontekoe, de wereld van kapitein Rob, niet helemaal onbereikbaar overigens want mijn toekomst stond al vast: de zeevaartschool op Terschelling en daarna het ruime sop.
In hoeverre een verhaal als ‘Such is life in China’, met zijn grimmige beschrijving van menselijk wrakhout, aangespoeld in een verre, ongetwijfeld smerige, stinkende en hete Chinese stad, mij al ontnuchterd heeft weet ik niet. Wel begreep ik dat de desolate wereld die Slauerhoff beschreef, de grond was waarop zijn verlangen naar ‘het andere’ was gegroeid. En wat dat verlangen betreft: waarschijnlijk voor het eerst werd de richting van mijn jongensromantiek omgebogen van de ruimtelijke wereld der verbeelding naar het abstracte gebied van de geest. Andersom: mijn verbeeldingswereld had diepte gekregen en was daarmee rijp voor de literatuur. Exit: het zeemansschap.
Wat zal ik me bij ‘diepte’ voorgesteld hebben? Het verlangen op te gaan, misschien wel onder te gaan in een groter verband, het verlangen naar zingeving (‘Vannacht zal ik het vinden, het eind van het lied.’), naar de rustige haven buiten het bereik van de voorjaarsstormen der puberteit? Iets daarvan zeker, maar het grimmige, berooide en desolate facet aan de verhalen heeft mij evenzeer aangesproken; daar kickt iedere puber immers op.
| |
| |
Ik las verder nog ‘De opstand van Guadalajara’, ‘Het verboden rijk’ en ‘Het leven op aarde’, allemaal in die verrukkelijke ‘Nimmer dralendreeks’, ik bleef me het laatste als het beste herinneren, naast drie verhalen uit ‘Schuim en as’ en herlas het werk nooit meer. Zou Slauerhoffs proza vooral geschikt zijn voor middelbare scholieren, een tijdelijk voertuig voor de ontwakende tweespalt tussen ik en de wereld, iets op het niveau van Hubert Lampo? Ik besloot ‘Het leven op aarde’ te herlezen voor deze rubriek maar kon het niet laten met ‘Het verboden rijk’ hetzelfde te doen, alleen al omdat het er sterk verwant mee is; één van de twee hoofdpersonen is plusminus hetzelfde personage, een Ierse marconist die komt samen te vallen met de 16e eeuwse Portugese dichter Camoẽs, die verbannen is naar Macao, een kolonie aan de Chinese kust.
Cameron, de hoofdpersoon uit ‘Het leven op aarde’, die meestal in de eerste maar ook wel in de derde persoon optreedt - niet altijd om even duidelijke redenen - is ook marconist en eveneens afkomstig uit Ierland waar hij zich echter weinig van herinnert. Heeft hij dat, als de balling die hij is, verdrongen? In ieder geval is hij iemand zonder thuis, zonder familie en zonder volk. Ontworteld dus. De man in ‘Het verboden rijk’ zegt van zichzelf: ‘een marconist, dat wil zeggen een wezen dat vlees noch vis, zeeman noch landbewoner, officier noch mindere is.’, en dat karakteriseert het personage goed. Voor we ons afvragen wat voor iemand hij precies is, geef ik eerst de inhoud van het verhaal.
Cameron heeft het plan opgevat de zee voorgoed vaarwel te zeggen. Hij drost 'm en komt in China's grootste havenstad, Tai Hai, terecht. ‘Voor mij was Tai Hai (...) de laatste etappe, de laatste hindernis waar ik doorheen moest om mijn ander zelf te worden, mijn bestemming te bereiken, waaraan ik nog te vaak twijfelde, die ik vreesde als een arme de weelde, als een gepredestineerd gelovige het hiernamaals; en vaak verlangde ik naar de vroegere uitkomstloze ellende terug.’
Hij belandt in het huis van de dubieuze zakenman Hsioe waar hij zich een nacht overgeeft aan het genot van ‘de grote pijp’. Na een doelloos intermezzo in een krottenwijk buiten Tai Hai, waar hij een aantal onduidelijke oorlogshandelingen gadeslaat die Tai Hai sparen, zoekt hij opnieuw Hsioe op die zijn brood verdient met ‘opiumsluikhandel, terloopse verkoop van prostituées van de kust aan bordelen in het binnenland, overbrengen van berichten naar verwijderde afdelingen van genootschappen, verkoop van rijst in gebieden van hongersnood.’ Cameron biedt zijn diensten aan en vertrekt met een wapentransport naar de stad Tsjong
| |
| |
King waar ze na een lange tocht als gevangenen worden binnengevoerd.
Tsjong King wordt in het tweede deel van het boek beschreven als een onaantastbare vesting die weliswaar een druk handelsverkeer onderhoudt met de barbaren maar deze voor het overige weert als de pest, hoewel een aantal van hen er mag blijven wonen zonder dat dat overigens leidt tot enige assimilatie met de bevolking. In de 19e en 20e eeuw bezetten vreemdelingen, met behulp van moderne wapens, delen van China. Tsjong King weet hen aanvankelijk te weren totdat de jonge Toe tsjoen de macht overneemt. Niet minder westerlingenhater dan zijn vader vindt hij toch dat ‘men hun wapens moet kennen en bezitten om hen later te kunnen weerstaan en dat men zich moest oefenen in het gebruik ervan voordat zij kwamen.’ Vandaar het wapentransport. De instructeurs, onder wie Cameron, worden bij aanzienlijke bewoners onder toezicht geplaatst. Cameron wil zich hier losmaken van zijn verleden om op te gaan in de werkelijkheid van Tsjong King. Hij heeft daartoe kansen omdat hij van de Toe tsjoen vrij rond mag lopen om op die manier de materialen te verzamelen voor het radiotoestel dat hij toegezegd heeft te zullen bouwen.
Mensen die naar water boren halen op aanwijzing van Cameron olie naar boven. Deze oliestroom ontwikkelt zich tot een spuiter die de hele stad dreigt te overspoelen. Men eist het hoofd van Cameron om de woede van de geesten te bekoelen, maar het is al te laat: de olie ontbrandt en de hele stad wordt in de as gelegd.
In de epiloog blijkt dat Cameron de dans is ontsprongen. Een geheimzinnige priester uit het Land der Sneeuw, Wan Tsjen, heeft hem weggeleid en nu, hoog in de bergen alleen gelaten. Cameron komt in het ‘westelijk paradijs’ terecht, een papavermeer, wat een interessante plek is voor een aspirant-opiumschuiver. Er is ook een vrouw die hem liefheeft. Cameron wordt een mens zonder verdere begeerten, totdat de klokjes van een pagode hem aan stemmen doen denken ‘die roepen van de overkant, uit het Land der Sneeuw met zijn levenbedreigende koude die eist dat ieder zelf zijn inwendig vuur voedt met uiterste concentratie, niets afstaande voor genieting van het lichaam.’ Hij ontmoet Wan Tsjen weer die hem in de toekomst laat kijken - vage beelden overigens - en hem het Land der Sneeuw wijst, waar kloosterorden via hun gebeden een titanenstrijd leveren tegen de demonen. Cameron denkt dat hij daar kan en wil wonen maar de priester houdt hem iets anders voor: ‘Leef nu voort in het Rijk van het Midden. De menigte mensen daar, steeds in strijd met elkaar en met de natuurrampen zijn nog de beste afleiding en sterke bescherming tegen de
| |
| |
leegte en de demonen. Nergens op aarde kan een door eigen lot gekwelde en door hen steeds bedreigde, zoals jij, beter leven. Tracht nergens te blijven, trek door de steden heen, rust in de herbergen van de lichamelijke afgematheid, van de geestelijke in de bonzerieën (boeddhistische kloosters, ra).’
Als we ons nu afvragen waaruit Camerons lijden precies bestaat, stuiten we op een belangrijke onduidelijkheid in Slauerhoffs proza. Cameron wil weg van de plaatsen waar hij is, zoveel is wel duidelijk. Schepen zijn heet en smerig, steden zijn overvol, stinkend en smeriger, landschappen woest en verlaten, blakend onder de zon en voor de mensen is het leven op aarde één groot lijden. ‘Ja, ik wist wel dat dit leven niets anders was dan wentelen in het vuil, kreten slaken om eigen wanhoop te doven, schande en schennis ter wille van het vege lijf. Dat het havenleven dit feller vertoonde omdat het zich sneller afspeelde. Dat het hier in de grootste havenstad van China, waar van de drie miljoen er zeker twee niet weten of zij de dag van morgen zullen eten of sterven, zich nog schriller aftekent.’
Ik lees deze beschrijvingen als metafoor voor Camerons innerlijke gesteldheid, als identificatiepunt van zijn eigen levensgevoel, maar tegelijkertijd maken ze hem tot een toeschouwer, een buitenstaander. Cameron is immers een reiziger, hij zit niet werkelijk opgesloten in de wereld die hij beschrijft en daardoor krijgt zijn verslag iets journalistieke. Hoewel ‘Het leven op aarde’ op een tiental bladzijden na geheel geschreven is vanuit het perspectief van Cameron, komen we over zijn gevoelens en gedachten weinig meer te weten dan wat algemeenheden. Dat werpt de vraag op naar het genre.
Geen psychologische roman dus die het innerlijk van een personage blootlegt, of een aantal mensen in een retort bij elkaar brengt om te zien hoe zij op elkaar reageren. En passant laat Slauerhoff wel iets zien van het cynische machtsdenken van een paar personages, maar ook daar is het hem niet om te doen geweest. Geen psychologische roman, geen sociale, geen zedenschildering - een avonturenroman dan? Daar pleit tegen dat Slauerhoff in de dosering van zijn stof er niet op uit is geweest een spannend verhaal te vertellen en bovendien zijn de beschrijvingen meer sfeerbepalend dan actievol en zit zijn romanwereld, ook achteraf, weinig consistent in elkaar, vol open plekken en losse draden.
‘Het leven op aarde’ is nog het meest een contemporaine variant op de neo-romantische historische roman: een dwaaltocht door onbestemde ruimten en tijden, waarin personages opdoemen, soms als een soort leids- | |
| |
man een rol spelen en weer verdwijnen, kortstondige verwikkelingen een rol spelen zonder dat ze het verhaal verder helpen want dat is immers een queeste naar inzicht door een wereld die even toevallig als onveranderlijk is. En zo zijn we weer terug bij af: de vraag naar de aard van het lijden en het object van het verlangen.
Over het eerste is Slauerhoff zoals gezegd zeer vaag. Cameron zegt vrijwel niets over zijn eigen situatie; de marconist uit ‘Het verboden rijk’ is daarover iets duidelijker. ‘Tevreden was ik niet met mijn bestaan dat geen bestaan is, men voelt zich een soort menselijke paddestoel als men altijd in een klamstinkend hutje op een uitgesleten bureaustoel in elkaar zit.’ Door een schipbreuk uit dit slome leventje weggerukt en op de wal geraakt, begint hij te piekeren. ‘En ik raakte aan het denken over het hoe en het waarom en het waar vandaan. En dat is voor een mens, die niet stevig door familiebanden vastligt, een gevaarlijk werk; dat is varen gaan zonder zeekaarten en peilingen nemen op een onbekende kust.’ In zijn apathie raakt hij de verveling voorbij, slaapt veel, staart voor zich uit en drinkt. Een psychiater zal wel raad weten met deze naamloze melancholie en wij herkennen haar natuurlijk ook wel. Tenslotte begint hij toch weer te hunkeren ‘naar iets waaraan ik mij hechten kon, een ander leven, waar dat van mij niet voldoende was om mijn ziel te bevredigen. Ze had ook niets waarmee ze zich voeden, onderhouden en bevestigen kon; onzeker mijn afkomst, onverschillig mijn ouders, vijandig mijn land. Ook de zee, die mij vroeger zoveel goed deed, had ik verloren als vriend;’
Hunkering naar wat echter? Op een vrouw is weinig hoop. ‘Geen vrouw dus! Wat dan? Een geest in deze toestand, veil voor invloeden van buiten, wordt een gemakkelijke prooi van demonen die als saprofiet willen teren op een levende. Maar op zee zijn geen geesten, tenminste, dat geloofde ik vast. En die afwezigheid, of dat geloof, redde mij nog lange tijd, toen ik al haakte naar verlossing uit mijn leegte en ook de boosaardigste niet buiten zou hebben gesloten. De zee redde mij, ja. Maar ik was de zee niet dankbaar.’ En zo komt ook deze marconist, ‘de meest ontwortelde, rasloze van alle mensen’, ‘met zijn gefolterde geest’ op het land terecht.
Ik had natuurlijk al veel eerder de conclusie kunnen opschrijven die iedereen met betrekking tot Slauerhoffs levensgevoel altijd trekt: spleen, melancholie zonder naam en aanleiding. Ik had echter gehoopt iets te vinden dat deze melancholie zou verbinden met de moderne, post-romantische wereld. Ik vraag mij dus blijkbaar af of Slauerhoff wel een moderne 20e eeuwse schrijver is en niet een 19e eeuwse romanticus in een 20e eeuws
| |
| |
jasje. De volgende vraag is dan natuurlijk wat precies 20e eeuws is en waarom dat zonodig moet. Ach, er moet natuurlijk niets, ik probeer Slauerhoff een plaats te geven binnen onze letteren vanuit mijn hedendaagse perspectief. Hoort hij ondanks zijn grimmigheid meer bij Arthur van Schendel dan bij Simon Vestdijk, qua mentaliteit en blik op de wereld.’ Is het Neo-Romantiek of Forum? Wat heeft hij lezers nu nog te vertellen? Laten we eens zien hoe Cameron zijn Weltschmerz zoekt te overwinnen.
Erg concreet is ook dit allemaal niet. Cameron wil zijn ‘ander zelf’ worden, wacht op iets dat hij niet kent, op ‘de gebeurtenis die hem tot zichzelf zal brengen of hem boven zichzelf uit zal helpen.’ ‘Een paar uur van het bewustzijn van het bestaan verlost te worden lijkt mij absolute zaligheid.’; dit is een belangrijke wens binnen de roman, maar even later zegt hij: ‘Ik wil mijn zelf, met zoveel moeite veroverd, hier niet meteen weer verliezen.’ Weliswaar gaat het in het ene geval om opium en in het tweede om een vrouw, maar die zijn in hun ‘verlossende’ werking niet altijd van elkaar te onderscheiden in de literatuur. Tijdelijk denkt Cameron dat het zwerven zelf een doel geworden is (‘of was het alleen vluchten van de leegte af?’), maar zijn uiteindelijke drang is ‘de grote stad waarheen wij gingen te bereiken en verloren te gaan in de menigte daar.’ Te zijn zonder naam, zonder verleden, zonder belagende geesten, daar gaat het om.
‘Ik had de zin, grotendeels ondanks mijzelf, door mijn lotgevallen, volbracht, mij bevrijd uit de samenzwering van afstamming en belagende geesten en verwekt tot de smalle rest van een eigen bestaan. Ik hoefde mij niet voortijdig te verwoesten.’ Zijn deze geesten de demonen van de melancholie die in het Land der Sneeuw bestreden worden? Is het verleden de tijd van het lijden, de ontworteling, de gefolterde geest? Slauerhoff licht dit verder nergens toe. Cruciaal is het opgaan in de menigte; misschien lost dat de tegenspraak op waarvan hierboven sprake was: een vorm om buiten de brand van het bestaan te treden zonder het bewustzijn te verliezen. Levert dat dan de ervaring van je ‘zelf’ of je ‘ander zelf’ op? Wat moeten we daaronder verstaan? Zoiets als het ‘zich’ bij de dichter Faverey? Is de Boeddha in de buurt? Als Cameron aan het eind van verhaal bedenkt hoe het zal zijn om door het Rijk van het Midden te dwalen, overweegt hij: ‘Zo zal het verder niet eens zo eenzaam zijn en zal ik ten slotte niet alleen Tai Hai en Tsjong King maar ook het westelijk paradijs vergeten, zal er niet eens rouw overblijven dat ik geen andere zin dan mijzelf vond voor mijn leven op aarde.’ Blijkbaar had hij gehoopt op een ander, maar in de roman nergens uitgesproken heil en erkent hij nu dat er buiten hem om
| |
| |
geen zin aan het bestaan te geven valt. In het vage blijft echter nog steeds welke die zin dan wel is.
‘Het leven op aarde’ is een hybridisch boek. Ik twijfel er geen moment aan dat het sterk persoonlijk doorleefd is maar tegelijkertijd is het thematisch onhelder en beperkt, alsof Slauerhoff zich niet werkelijk heeft afgevraagd wat zijn personage wil en kan in het leven. Eigenlijk vraag ik me af of een tocht met een wapenkonvooi door China naar een ontoegankelijke stad om daar in de mensenmassa op te gaan, voor Slauerhoff persoonlijk een realistisch recept was tegen zijn Weltschmerz. Dat bedoelde ik met neo-romantisch: hoe 20e eeuws het jasje ook lijkt, uiteindelijk beschrijft hij een onrealistische, gedroomde werkelijkheid waarin hij de eigen tijd niet onder ogen ziet maar ontvlucht. Daarom knipper je met je ogen als de historische werkelijkheid, in de vorm van een verwijzing naar nazi-Duitsland, opduikt in het verhaal: die was je even vergeten.
Nu zou zich tegen het sfeervolle maar vaak ook authentiek grimmige decor het levensgevoel van de held kunnen profileren, maar we zagen al dat dat nogal mager is verwoord. Het zit hier en daar een beetje vastgeplakt aan de gebeurtenissen, maar het komt daar niet uit voort en dat maakt die gebeurtenissen principieel willekeurig. Iets exotisch uit verre landen. Bontekoe in China. ‘Het leven op aarde’ is daarom nog het beste te karakteriseren als een literair jongensboek. Literair omdat het levensgevoel overtuigend authentiek is; omdat Slauerhoff zich in de grimmigheid van zijn beschrijvingen wel degelijk tot de werkelijkheid heeft bekend; omdat die grimmigheid zich mede openbaart in de dwarse, weerbarstige stijl die zo vaak voor slordig wordt gehouden.
Die stijl doet wel eens aan die van Bordewijk denken, bijvoorbeeld als een alinea zo begint: ‘Nacht, zwaarheet en sterrenloos over land en zee.’ Of: ‘Het duister viel plotseling, de schaduwen verenigden zich, lichten gingen op, niet vele.’ Mede door de eigenzinnige interpunctie nadert dit proza soms de ongrammaticaliteit: ‘De geuren kon ik nog niet onderscheiden, alleen aan de lucht die over het water en tussen de muren hangt, gewend.’ ‘En dan haar geur, die van alle bloemen samen overstemmend, troost mij.’ Veel zinnen lijken anakoloetisch te verlopen maar doen dat bij nader inzien niet; daarvoor moet je ze echter wel opnieuw lezen - nee, dit proza leest niet lekker weg. ‘Voor het eerst voelde ik een moment dat wat ik zocht en waaraan ik meer twijfelde dan geloofde, dat toch bestaan moest, ergens ver weg, maar niet onbereikbaar.’ Slordigheid en onhandigheid kun je Slauerhoff niet ontzeggen maar tegelijkertijd wekt hij de in- | |
| |
druk dat hem dat niets kan schelen en die nonchalante pose bevestigt weer de dwarsheid van dit proza dat mij bij vlagen sterk aanspreekt. Ik denk dat het levensgevoel van Slauerhoff nog het overtuigendst in zijn stijl tot uitdrukking komt, meer dan in het verhaal dat wel charmeert als jongensboek, maar de hedendaagse lezer vooral de schouders doet ophalen. Wat te denken van de laatste alinea van het boek: ‘Ik hoop alleen dat ik zal overgaan, niet zittend in een zaal of op de rand van een ravijn, turend naar een verre bergtop onder bewegingloze wolken, zoals de murwe wijzen, maar onderweg, op mars door de bergen of drijvend op een rivier. Misschien zal ik dan toch in de vaart het land van Wan Tsjen bereiken om daar de strijd voort te zetten van hem die niet kan sterven noch delen het kommer- en vormloos bestaan van de ware onsterfelijken.’ Wat een onwerkelijk pathos:
de strijd tegen de demonen in een barre sneeuwvlakte ergens in China als beeld voor het gevecht tegen de eigen spleen (hoewel de monniken daar bidden voor de hele mensheid!), en dat ook nog als onsterfelijke terwijl Slauerhoff heus wel wist dat we allemaal gewoon doodgaan.
Robert Anker
|
|