| |
| |
| |
Poëziekroniek
Al weken houd ik mij bezig met Sacrale Komedie, de laatste bundel van Jacques Hamelink. Ik vind de bundel uiterst verwarrend. Ik moet hier wel meteen aan toevoegen dat ik dat voornamelijk positief bedoel. De omvang van de bundel, de aangeboden thema's, de verwijzingen, de veronderstelde gedetailleerde kennis van de bijbel, van met name het oude testament: het is allemaal rijkelijk en menigvuldig.
De honderd gedichten zijn ondergebracht in ‘boeken’ en alleen de naamgeving van deze ‘boeken’, - Boek Adam, Boek Kaïn tot Nimrod, Boek Aartsvaders, enzovoorts, - maakt al de band met de bijbel duidelijk. De volgorde van de ‘boeken’ uit de bundel komt min of meer overeen met de volgorde van de boeken uit de bijbel. Is dit een herdichting van de bijbel? En als dat zo is, wat is daar dan de bedoeling van?
Het negende hoofdstuk, getiteld Boek koning David, telt de gedichten 32 tot en met 43. Gedicht 35 heeft als titel Abigaïl. Uit dit gedicht citeer ik het middendeel.
‘een iegelijk gorde zijn zwaard aan’,
de hele heisa. Abjathar, zwijgt. De mooie passage
door de bergengte nog. En een ander
sprookje breekt in. Present al aangevoerd, door bedienden
van de bestikte pakezelzadels getild.
Om maar wat op te pikken uit de hoop, leren
zakken wijn, zakken geroost graan, honderd
stukken rozijnen, klompen vijgen tweehonderd, en
de presentatrice zelf rijdt aan, glijdt
inderhaast van haar rijdier, buigt zich
| |
| |
Abigaïal, koning David: de minst gebijbelde lezer zal weten waar hij zoeken moet. En anders wijst Trommius wel op de juiste passage: 1 Samuel, hoofdstuk 25. Dit hoofdstuk begint met het doodsbericht van Samuel en vertelt dan over een slecht man, Nabal, - ‘de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet’, - die aan David geen schatting wil betalen. Er staat dan: ‘David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan; en David gordde ook zijn zwaard aan;’. De vrouw van Nabal, Abigaïl, verneemt dit en begrijpt dat dit slecht kan aflopen. Zij neemt maatregelen. ‘Toen haastte Abigaïl zich en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijn, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en legde die op ezels. [...] Toen nu Abigaïl David zag, zo haastte zij zich en kwam van den ezel af; en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde.’
Of een ander voorbeeld: gedicht 28, het enige uit Boek Jael de gezegende begint aldus:
Gezegende boven de vrouwen in de tent, Jael,
water, nee, melk, boter uitgieten in
De verzen 24 en 25 uit Richteren, hoofdstuk 5, luiden: ‘Gezegend zij boven de vrouwen, Jael de huisvrouw van Heber den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent! Water vroeg hij, melk gaf zij; in een herenschaal bracht zij boter.’
Wordt op veel plaatsen de bijbeltekst nagenoeg letterlijk gevolgd, op veel andere plaatsen worden wel de gebeurtenissen in juiste vorm en volgorde verteld, maar daar is de taal aangepast, gemoderniseerd, versneld, gestileerd als in een merkwaardig telegram; soms wordt de plechtige statenvertaling naverteld of samengevat in de stijl van een vlotte cabaretier of een populaire scholier. Ook hiervan enige voorbeelden.
De bekende Genesistekst ‘Toen zeide de Here God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, al de dagen uws levens. En ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.’ wordt als volgt verdicht:
| |
| |
het reptiel plat. Op je buik zul je gaan,
jou wordt de kop verpletterd.
Vloekt de hele aarde. Distels en dorens uit je.
Niet de man. Mbt de aarde, bebouw hem.
Niet de vrouw. Het kost je de hielpezen,
je redt het. Na stil de spot met hen -
hier, neem dit, warmer spul, rokken
van dierenvellen - drijft hij hen uit.
[pag. 201.
En al die geweldig ingewikkelde familieperikelen rond Jacob, verteld in hoofdstuk 31 en volgende van Genesis, worden in gedicht 14 als volgt weergegeven:
hop naar Haran, Labans kooppreuten,
mijn en dijn rotgein, je krachtprincipe
Ruben plat met bijwijf Bilha en meer
van dat grof vuil dat na de beleving te P
nog vergroofde naar Dina met de zoon
[pag. 451.
Welluidende poëzie is het op deze manier niet geworden, althans naar mijn idee. Veel blafferige zinnetjes, veel deelwoorden, veel elliptische zinnen. Tevens vraag ik mij af, of de gedichten zonder de opgedrongen bijbellezing nog te volgen en te begrijpen zijn. Zonder bronnenstudie is het onmogelijk de samenvattende delen te onderscheiden van de eigen teksten van Hamelink. Namen van personen en plaatsen worden met groot gemak door de tekst gestrooid en met de duidelijke vooronderstelling dat de lezer deze bijbelse eigennamen kan thuisbrengen of bereid is ze op te zoeken. Wanneer dan weinig poëtisch aan de bijbelse anekdotes is toegevoegd, dan is de beloning voor dat opzoeken wel erg schamel. In veel gevallen is inderdaad weinig toegevoegd, hoogstens de reductie tot anekdotiek of het populariseren van de taal. Ik voel mij in die gevallen een beetje bekocht.
Een enkele keer wijkt de tekst in veel belangrijker mate af van de bron en daar ontstaat mijns inziens de beste poëzie. In het bijbelboek Exodus wordt
| |
| |
vanaf het zevende hoofdstuk verteld met welke bedreigingen Mozes aan Farao de toestemming ontwringt voor het vertrek van het joodse volk. Weten aanvankelijk de Egyptische magiërs gelijke tred te houden met de wonderlijke handelwijze van Mozes, op den duur moeten de tovenaars erkennen dat de god van de joden machtiger is. De overwegingen van deze magiërs komen niet ter sprake. Gedicht nummer 19 uit het vierde boek, Mozes: wetgever, gunstgenoot, dat getiteld is Memoriaal van een magiër is een monoloog van een van die tovenaars en dat levert een boeiend effect op. Het effect dat Simon Vestdijk bereikt met zijn Nadagen van Pilatus: een breed en emotioneel etaleren van het mogelijke gelijk van de ‘andere kant’. De peinzende toon van de man die al heel snel zijn nederlaag moest erkennen en later nog terugdenkt aan dit merkwaardige steekspel, komt uitstekend over in een gedicht dat nu eens niet gebruik maakt van brutale samenvatting of populistische vertaling van de teksten. Hier valt ook niets samen te vatten. Iemand die in het oude testament niet aan het woord komt, vertelt hoe hij de bekende rampen van toen ervaren heeft.
Vanaf het tijdstip dat de man
de als de zon opgaande wagenmenner
in de weg trad en van drinkwater
van bloed sprak, hebben we gewacht.
De eerste zomer vloeide de rivier,
roodachtig, stinkend ondrinkbaar,
ver over. Sprongen dus kikvorsen
onze slaapkamers, baktroggen rond,
ons brood uit. En we glimlachten
hoofs. Maar dit was het voorspel maar,
beseften we wel, wij hooghartige
verslagenen. En dat beklemtoonde
ten paleize de steensprakige ook,
op dit ene hamerend, het slavenvolk
dat over de meet zijn tegenwoordige
moest dienen. Het jaar daarop verhagelde
de vlasoogst, de gerst. [...]
Alle eerstelingen stierven.
Ook mijn eigen kind, eersteling
van een Egyptenaar, trof hun
| |
| |
onzichtbare, in de bloednacht zelf
van zijn geboorte. Zijn moeder,
de beminnelijke, heeft het niet
omhelsd. Dat deed haar en mij
pijn die overkomelijk was, maar
het land, ons hart, brak onder de klacht
van farao om zijn Eerstgeborene,
de koudliggende toekomstzonneling.
Twijfelende, om den brode,
ben ik in de ordening gebleven
van het voormalige, tot de lege
dienst aan beelden teruggekeerd.
Zij gingen of ze naar een feest
gingen, lamplicht schommelende
achter hen aan. Snaarinstrumenten
hadden ze veel, al ons rinkelende
goudspeelgoed. Wonderlijk, ik keek
hen na met heimwee, die nomaden,
dienenden. Ikzelf diende een volgende farao,
zijn godsstatussymbolen, harde onvrede.
In mijn hart zou ik vrede hebben
met een hoger dienst, als degene
wie het eerstgeborene het liefst is
mij nog verder onttoverde.
De hautaine houding bij het besef dat je verslagen bent, de knellende greep van de hiërarchie, de opkomende angst voor het onbekende, het verdriet om het verloren kind, de leugen van de vaderlandsliefde en de liefde voor het koningshuis, de twijfel aan je geloof en al je zekerheden, de lafheid van het behoudzuchtige, het verdriet en het heimwee bij het zien van anderen die wel hun droom najagen, de wonderlijke toverbanden waarmee je aan je eigen omgeving vastzit: ik herken het allemaal, het zijn gevoelens die opgewekt worden door dit weemoedige verhaal.
Bovendien denk ik dat dit gedicht vrij precies de kern van de bundel raakt. Ik denk dat ieder goed gedicht dat doet. Het gaat hier om een man die in dienst is van een oude religie en, geconfronteerd met de feiten, het echec van die orde moet erkennen. Beeld van de oude religie is de ‘steen- | |
| |
sprakige’: de stenen die spreken, het versteende woord. Maar zo sterk zijn de banden met de oude godsdienst en de oude gewoontes dat zelfs verlies van een dierbaar kind ondergeschikt wordt gemaakt aan dat echec en het verdriet om het uitsterven van dat godsgeslacht met fellere woorden uitgekreten wordt dan het eigen verdriet. Dit zelfbedrog leidt niet tot opstand, hoogstens tot twijfel. De geschiedenis van de godsdiensten in Nederland moet veel van die twijfelaars kennen. Wie de bijbelverhalen ontdoet van de eschatologische boodschap en ze terugbrengt tot sterke verhalen, wie, zoals verderop zal blijken, Christus de hele verpeste geschiedenis in het gezicht wil gooien, kan niet rekenen op instemming van het gelovig deel van Nederland. Hamelink is met de bijbel opgegroeid; de bedoeling van deze sacrale komedie zal ook zijn een verslag te geven van zijn onttovering. En daarin is hij verder gegaan dan de magiër.
Gedicht nummer 40, getiteld Palm, gaat over Thamar, de dochter van David, wier naam betekent dadelpalm. Thamar werd door haar broer Amnon verkracht. Ook dit gedicht wijkt op belangrijke onderdelen af van de bron en bovendien duikt in dit gedicht een hedendaagse ‘ik’ op. Het gedicht eindigt als volgt.
in je houding, je oogopslag, vriendelijke Davidsdochter,
goedertieren goudkinderlijke, heb ik na hoeveel,
dertig eeuwen nog niet begrepen. Wat dacht je
de hele tijd, al voor ik voor het eerst
naar je omkeek, als schooljongen, en wat wist je
Herken je me niet meer, Tamar,
ook ik ben Amnon geweest.
Je herkent me niet meer, Tamar,
ook ik ben Amnon maar geweest.
Een schooljongen die tijdens de bijbelles dit verhaal te horen krijgt en zich identificeert met de verkrachter. Ontluikende sexualiteit, heet zoiets. Deze nieuwe versie van de bijbel, nu al 110 bladzijden lang, gaat vanaf nu ook dienen om contour te geven aan een ‘ik’.
Het zestiende boek heet Boek X. Het lijkt een mengvorm van de verhalen uit de evangeliën, hoewel Lucus de voorkeur geniet. Er is veel duidelijker
| |
| |
sprake van een ‘ik’ en een ‘jij’. Er ontwikkelt zich een haat-liefde verhouding tussen de ‘ik’ en de ‘jij’. De ‘jij’ moet Christus zijn: ‘je lullige levensloop, gortige/dood - tot het laatst clown, het paradijs/uitdelen - op faldera Golgotha’; ‘Jij/die als kind in de tempel over David/ en de toonbroden doorvragend aan de godgeleerden/wanneer je moeder je komt halen zegt’; ‘jij sterveling onsterveling’; ‘De blinde/spuug je in de ogen’; enzovoort. De ‘ik’ wordt soms geïdentificeerd met Judas, soms met de Romeinse soldaat die Christus aan het kruis doorstak, maar in andere gevallen lijkt het mij de twintigste-eeuwse dichter.
Naarmate de bundel het einde nadert, wordt die ‘ik’ belangrijker en het verband met de bijbel losser. Hoofdstukken overjohannes en Paulus kunnen nog aan de bijbel ontleend zijn, een hoofdstuk genaamd Boek Christenridder gaat voornamelijk over de vader van de ‘ik’ en een hoofdstuk genaamd Boek mijn zoon Asael gaat over zijn kind. De laatste afdeling gedichten heet niet meer Boek maar: Boeket ik. Twaalf gedichten over een ‘ik’ die volledig gaat samenvallen met de schrijver: ‘Jqb Hmlk, / Leviet ambtloos / in Amsterdam’. Een nieuwe Jahweh heeft dit nieuwe bijbelboek geschreven.
Tot nu toe konden lege plekken binnen de gedichten met behulp van de bijbel gereconstrueerd worden, de meeste gedichten waren op die manier nog wel tot duidelijke taal te herleiden. Soms vraag je je wel af wie je op deze manier bereikt met de poëzie. Bij de gedichten die nu nog volgen, die zo duidelijk geënt zijn op het particuliere leven van Hamelink, raakt het begrip steeds meer op drift. Poëzie die gebruik maakt van feiten en gebeurtenissen uit een particulier leven, hoeft niet problematisch te zijn. De vorige bundel van Hamelink Herinnering aan het verdwenen licht handelde over zijn familie die ik uiteraard niet ken, maar ik vond er toch tal van fraaie passages in. Problemen rijzen bij het gebruik van particuliere gegevens die zodanig in een tekst worden verwerkt dat geen enkele emotie wordt overgedragen, dat de lezer de betekenis niet kan vermoeden en zich op geen enkele wijze een beeld kan vormen.
Het merkwaardige bij Hamelink is nu dat deze problemen zich telkens aankondigen, maar dan op het laatste moment of bij herhaalde lezing zich toch weer laten overwinnen. In feite was dat al zo bij de bijbelgedichten. Laat ik een voorbeeld geven uit een van de laatste gedichten. Gedicht nummer 96 heet Maandelijkse namiddag van een fondsbestierder. Wat moet ik met regels als:
| |
| |
Tussen dat en andere liefdebedrijven door
gewoon Fonds Bestierder van de L, in een kale
arobliteraire en politiek bestraalde
onbehaarde helkamer aan de Huddestraat,
Vottelee, bezitsbeginselloos kutpooier
van vrouw Publiek, Publicistiek, Medianotta.
Idem, mijnliefniet de recensieschetter ei,
pausschaapje Gee de Zachte die plots klip
en secuur - is het toch de citroensprits? -
zijn dun nasociaal postevangelisch populisme
in buurdames thee injecteert, in eigen een tablet
zwak roert. De prozaist Kick Verheugt
met bits Soutineuze vork en mes een broodje,
Tja, ‘Huddestraat’: daar huist het Fonds voor de Letteren. Weet ik ook wel, maar voor wie is dit dan geschreven? Alleen voor hen die zulke vergaderingen geregeld meemaken? Maar dan lees ik nog eens en ineens gaan middeleeuwse spotverzen uit de Carmina Burana meeklinken, en veelderhande geneuchlijcke dichten, - Biersacx, Smeersacx ende t'heel gheprol/Goutsche Kuyte, Hoppe ende Knol/Ende ander die ick niet noemen en wil/Beschijt u broeck ende zwijgt al stil, - en fragmenten uit Personages van H.C. ten Berge. En ik vind het ineens aardiger en mijn irritatie ebt weg. Niet helemaal natuurlijk. Het een na laatste vers luidt:
| |
Eterniteit.
Eenmaal corporeel ingegaan in het zwart
van de ikuitwissing. Instinctieve
volle overgave aan de majestueuze gulp nacht.
het koepelgewelf van de Sixtina in een oogopslag
en tot in de details overzien.
‘Ikuitwissing’: hier klinkt Kees Ouwens mee, nou ja, meeklinken, het is Kees Ouwens. Of dat de bedoeling is: ik vraag het mij af. Wat dit gedicht
| |
| |
betekent? Ik weet het niet en ik moet bekennen dat ik na 210 bladzijden ook niet meer de moed bezat het gedicht letter voor letter op associaties en betekenissen uit te vlooien. Misschien over een paar maanden, of over een paar jaar weer.
Dit klinkt gemakzuchtig en zo'n passage hoort eigenlijk niet uit de mond te komen van iemand die een kroniek bij wil houden. Zo gaat het natuurlijk niet in de werkelijkheid. Ik wil de verwarring onder woorden brengen waar ik in het begin van sprak.
De bundel is omvangrijk; de bundel is doordacht ingedeeld, de bundel bevat verschillende literaire verwijzingen en knipogen. De gedichten zijn soms vrolijk, soms weemoedig en soms aangrijpend. Zij bevatten een merkwaardige epische laag; de toon is zeer gevarieerd, bijna geen bundel van de laatste tijd kent zo'n afwisseling in zinsbouw, zo'n rijke woordkeus, zo'n merkwaardige opeenvolging van bijbeltaal en huisgezintaal en voetbalsupporterstaal. Het is allemaal waar en het is zeker te waarderen.
Maar daarnaast is het ook een boek dat zonder hulp onleesbaar is, zijn de woordspelingen soms ook ronduit flauw, - ‘Abracadabraham’ -. Ik lees regels waar ik geen snars van begrijp, ik blijf zitten met de vraag waarom zoveel gedichten geschreven die niet veel meer zijn dan samenvattingen van bijbelteksten. Ik kan de vraag niet beantwoorden of deze bundel een vlucht uit een christelijk nest demonstreert of dat deze bundel een verslag is van een leven dat begon met een christelijke opvoeding. Of beide. Heeft hij als de ingenieur uit het eerste gedicht die het probleem van de bazuinen van Jericho trachtte op te lossen, een contratekst geschreven met dezelfde frequentie en hetzelfde trillingsgetal als de tekst van de bijbel om zo zijn eigen bestaan als een Supra Jerusalem te vereeuwigen?
Kunst moet vragen oproepen en mag geen antwoorden geven. Dat is waar, maar ik heb de indruk dat het de verkeerde vragen zijn.
Ik vind Hamelink een belangwekkend dichter, al is het alleen omdat hij een serieuze poging doet zijn leven te verdichten en niet af en toe met een gelegenheidsbundeltje komt. Hij bouwt ontegenzeggelijk aan een oeuvre. De waarde van dat oeuvre wordt ook bepaald door de mate waarin hij erin slaagt zijn eigen leven tijdens en door het verdichten te veralgemeniseren, zodanig te verwoorden dat het als exempel kan gaan dienen en men er troost uit kan putten, het als wapen kan gaan gebruiken tegen de rotzooi en de vervlakking, de verpatatterisering en de afbraak, ook al heeft men met
| |
| |
de biografische Hamelink weinig van doen. Ik heb het idee dat hij daar met deze bundel niet of in te geringe mate in geslaagd is.
Geen dichter bij wie het ‘terugkomen op zijn schreden’ zo aantoonbaar is als Hamelink. De curve die zijn werk tot nu toont is duidelijk en loopt van biografische verhalende poëzie via poëzie in dienst van het hogere, het onuitsprekelijke weer naar poëzie die gebaseerd is op het particuliere en die de beleving van het eigen leven weer als basis gebruikt. In een artikel, gepubliceerd in dit blad zes jaar geleden schrijft Hamelink: ‘Ik heb al gezegd dat de dichters sinds lang bezig zijn met zich uit de werkelijkheid van alledag terug te trekken in de schulp van hun gedicht, dat slechts de gesteldheid van hun “zuivere” ik tot uitdrukking brengt en geen ruimte biedt voor meer. Het lijkt of in de poëzie geen relatie met iets anders dan het eigen ik nog lukt, terwijl zelfs die een problematische geworden is. De poëzie maakt de indruk dat ze de band met het verhalende, het epische - dus met de helft van haar oorsprong - heeft doorgesneden.’ Als ik het goed zie, doet Hamelink ook in deze bundel een poging de banden te herstellen tussen de poëzie en de werkelijkheid van alledag, ook al is dat zijn eigen werkelijkheid; tevens lijkt het een poging de banden te herstellen met het verhalende, het epische bij uitstek: het oude testament. Ik juich dit allemaal van harte toe. Dat ik naar aanleiding van zijn laatste bundel met veel vraagtekens blijf zitten, mag niet verhelen dat ik het met veel van zijn standpunten eens ben en dat ik ook veel bewondering voel voor zijn laatste werk.
In hetzelfde artikel schreef hij: ‘Toen ik met schrijven begon en wat variaties op een bijbels thema verzon, werd ik door mijn onderwijzer publiekelijk beschuldigd van leugens en kreeg ik straf.’ De cirkel lijkt nu rond.
Tomas Lieske
Jacques Hamelink. Sacrale Komedie. Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam 1987.
|
|