| |
| |
| |
Willem van Toorn
Herinneringen van een Vossenjager
Het landschap, dacht Leeman, leek op een tekening in een kinderboek: te mooi, te gestileerd tot een volmaaktheid van zachtglooiende heuvels met hagen en groepen bomen in herfstkleuren, de zilveren lus van een beek. Twee weken had hij nu door dit Zuidengelse land gereisd, landhuizen bezocht en door de modernisering verwoeste dorpen met tapijthallen en Olde Tea Shoppes, de kostscholen uit de jongensboeken van zijn jeugd; hij had geprobeerd de dialecten te onderscheiden waaraan de maatschappelijke groepen feilloos zichzelf en elkaar herkenden; hij had de sporen gevolgd van een dode minor poet en nu stond hij hier, met het gevoel dat hij met een vreemde ontroering een plek herkende waar hij zeker nooit was geweest.
Nee, een schoolplaat, dacht Leeman. Je kon de vos invullen in de schaduw onder een boom, tong uit zijn bek, voorpoot op het gevangen konijn, opgezet voor de tekenaar. Wat kon de fotograaf beginnen met zo'n landschap, om te zorgen dat het in de krant niet zou lijken op de plaatjes in de toeristische folder: De Tuin van Engeland?
Misschien werd de ontroering niet opgeroepen door dit landschap, maar door de associaties die de rust ervan wekte met andere landschappen - het rivierenlandschap van de zomervakanties in zijn kindertijd, het bedauwde gras van de boomgaard van zijn grootvader. Hij vroeg zich af of je daarom op reis ging: niet zo zeer om nieuwe dingen te zien als om aanleidingen te vinden voor herinneringen. Om landschappen tot herinneringen te maken.
Hij leunde tegen het portier van de Landrover en stak een sigaret aan, die hij na twee trekken haastig uittrapte omdat de jachtopziener, in de auto op het stuur geleund, misprijzend naar de rook keek. Onderweg hierheen had de oude man gezegd dat de kaart van een vos uit geuren bestond.
De auto stond aan de rand van een grasveldje, in de luwte van een dichte haag. Voor hen daalde het land naar een beek in een dal. Op de heuvel aan de overkant lag het landhuis waar de jacht vroeg in de morgen was begon- | |
| |
nen. Het had een vaalrood pannendak met een wonderlijke verzameling schoorstenen. Leeman kon de witte streep van de oprijlaan onderscheiden en de overwoekerde vormen van wat eens een Franse tuin was geweest. Acht uur geleden waren ze daar op het bordes ontvangen door een kleine oude heer met een tweedjasje aan, die gewillig voor de fotograaf had geposeerd, elegant op zijn wandelstok geleund, en hen vervolgens had meegenomen naar een kille salon vol portretten en donkere oude meubelen, waar ze gedrieën om een met boeken, brieven en flessen beladen tafel om acht uur 's morgens een glas port hadden gedronken. Van elke reis herinnerde Leeman zich later een ogenblik waarop hij dacht: hoe ben ik hier in godsnaam gekomen? Bij deze reis was dat het moment waarop de oude heer zijn glas hief om te drinken op de dode schrijver. Daarvóór lag een ingewikkelde en niet meer te reconstrueren route die begon bij Leemans gefascineerdheid door de schrijver, Siegfried Sassoon, en waarvan Leeman zich maar fragmenten herinnerde: gesprekken met de fotograaf, op de redactie van de krant, bestudeerde dagboeken en brieven van de schrijver, kaarten, telefoongesprekken. Een week geleden had die route hen naar Marlborough School gebracht, de eerbiedwaardige kostschool waar Sassoon een deel van zijn jeugd had gesleten. Daar hadden ze in de tuinen tussen de oude schoolgebouwen gewandeld met een ook al zeer oude leraar die met Sassoon bevriend was geweest en die een oud-leerling wist op wiens landgoed op vossen werd gejaagd.
Hij had in zijn studeerkamer gebeld waar Leeman bij stond: ‘Sir Thomas? I would like to introduce a friend of mine from Holland, Mr. Leeman, a writer who is doing an article on Siegfried Sassoon.’ Zo werkte Engeland. Anders dan in Nederland, waar mensen de neiging hadden hun dochter de kamer uit te sturen en het tafelzilver op te bergen als ze hoorden dat je schrijver was,
opende het hier deuren voor je, vooral als je werd geïntroduceerd door een leraar van een kostschool waar iedereen op had gezeten.
Toen Sir Thomas in de salon zijn glas had geheven, had Leeman gezien dat zijn ogen vochtig waren. ‘Ik heb Sassoon nooit ontmoet,’ had de oude heer gezegd. ‘Dat heb ik altijd als een groot verdriet gevoeld. Hij heeft zo prachtig over de vossenjacht geschreven. Over Engeland, zoals het was, tot na de oorlog. Ik heb met alle mensen die in zijn boeken voorkomen gejaagd. Ik heb in hetzelfde regiment gediend als hij, The Royal Welsh Fuseliers, zij het een oorlog later. Maar ik heb hem nooit mogen ontmoeten.’
Later, toen de ruiters waren aangekomen en de master met zijn honden
| |
| |
om zich heen op het gazon stond, had hij Leeman en de fotograaf voorgesteld aan zijn jachtopziener, die hen met de Landrover achter de paarden aan zou rijden. Zelf ging Sir Thomas niet meer op jacht; hij zou ter ere van het bezoek Sassoon lezen bij de kachel. Tot Leemans verbazing citeerde hij Memoirs of a Fox-Hunting Man uit zijn hoofd voordat ze wegreden, achter de luid jankende honden en de paarden aan: ‘Herinneringen en daarbinnen weer herinneringen; nu komen die ruiters met hun rode en zwarte en bruine jasjes terug in mijn herinnering zonder dat ik ze oproep, en ze dragen de frisse winterse geur van bossen en velden met zich mee.’
Hier van boven af was geen beweging te zien bij het huis, behalve die van een pluimpje rook boven één schoorsteen; misschien was dat de kachel van Sir Thomas. Het land leek door de dichte hagen op een doolhof waar ze van boven in konden kijken. Ver in de linkerhoek van Leemans blikveld bewoog het wel: miniatuurruitertjes reden zenuwachtig om een bruine vlek van lage struiken, tientallen rode stippen van hun jassen in de herfstzon. De honden waren nauwelijks te onderscheiden, maar je hoorde hun opgewonden gejank duidelijk boven het blikkerige horentje van de master uit.
‘Ze zijn hem kwijt,’ zei de fotograaf. Hij stond op de achterklep van de Landrover met de grootste telelens op zijn camera. De fotograaf was heel jong, maar Leeman ging graag met hem op reis; hij bereidde zijn aandeel in hun literaire tochten zo minutieus voor, dat het soms leek of hij details in landschappen van schrijvers herkende in plaats van ze voor het eerst te zien. Misschien gaven goede fotografen de dingen die ze vastlegden ook wel de waarde van herinneringen, omdat hun beelden het wezenlijke hadden van dingen die er altijd zijn geweest.
‘What did he say?’ vroeg de jachtopziener.
Leeman stak zijn hoofd naar binnen. ‘He thinks they lost him.’ De jachtopziener lachte. ‘They lost him a long time ago,’ zei hij. Hij hield zijn hand voor zijn mond, omdat zijn laatste tanden een paar dagen geleden waren getrokken. Over een week kreeg hij zijn kunstgebit, had hij verteld. Hij was eenenzeventig, een lange, magere man met spottende ogen. Hij zat kaarsrecht in de auto, zodat zijn pet bijna het dak raakte. ‘Ze hebben een nieuwe master. Hij is wel goed met zijn honden, maar van vossen moet hij nog veel leren.’ Een half uur geleden had hij grijnzend de Landrover een andere kant op gestuurd, de heuvels op terwijl de master met de honden afdaalde naar de beek. ‘Het is een slimme oude vos die hij probeert te
| |
| |
krijgen. Hij denkt dat die vos onder de bosjes daar is gevlucht. Maar ik weet wel zeker dat hij het land van Sir Thomas is overgestoken en dadelijk over de wei van Mrs. Appleby hierheen komt.’ Hij tekende de weg van de vos met een handschoenvinger achter de voorruit.
De fotograaf klom van de achterklep en liep naar de hoek van het veldje, waar twee hagen bij elkaar kwamen.
‘Sassoon,’ zei de jachtopziener. ‘Ik heb alleen dat boek over de vossenjacht van hem gelezen. Dat is een mooi boek.’ Twee weken lang verbaasde Leeman zich er al over dat hij overal mensen tegenkwam die boeken van de schrijver hadden gelezen. Een man aan de kant van een cricketveld in het geboortedorp van Sassoon, die verontwaardigd zei dat hij natuurlijk de boeken van Sassoon had gelezen. ‘He was born here, wasn't he? The man played cricket here. He writes about that.’ Sir Thomas die stukken uit zijn hoofd kon citeren. Deze oude jachtopziener. ‘Het is allemaal veranderd,’ zei de man. ‘De vossen zijn hetzelfde, maar voor de mensen geef ik geen stuiver meer. Ik weet niet wat er met de mensen gebeurd is. Ik ben zeker te oud.’
‘Mensen veranderen niet zo veel,’ zei Leeman.
‘Ik ben zo vrij het niet met u eens te zijn. Vroeger ging het ook nog wel eens om andere dingen dan geld. Hoffelijkheid. Idealen. De oorlog heeft overal een eind aan gemaakt. Of de welvaart.’
Leeman keek naar de fotograaf en probeerde zich voor te stellen wat hij zag door zijn lens. Laat middaglicht op dampende paarden en rode jassen en het water van de beek.
‘Het gaat nu alleen nog om geld,’ zei de jachtopziener. ‘Ze kunnen niet behoorlijk op een paard zitten. Ze gaan dwars door de heggen heen. Na de jacht moet ik alle boeren langs om de heggen en de kapotte hekken te repareren. Of om weggelopen vee te vangen, omdat ze niet eens een hek fatsoenlijk achter hun kont dichtdoen. Dat is het moderne Engeland.’
Het zijn de verhalen van mijn vader, dacht Leeman. Vroeger was het leuk. Vroeger was de wereld een dorp dat je kon overzien.
‘Ze denken dat het vroeger allemaal adel was,’ zei de man. ‘De jacht en zo. Maar een boer kon master of the hounds zijn. De slager aanvoerder van het cricketteam. Dat heeft u bij Sassoon kunnen lezen. Als een boerenjongen een goed paard had en hij kon rijden, dan was hij de prins van de jacht. En als de Prins van Wales er die dag was, en die jongen was beter, dan nam de Prins van Wales zijn hoed voor hem af. Nu moet je een plaats in de jacht voor veel geld kopen. Ze komen uit Duitsland en Amerika hierheen om
| |
| |
met zo'n mooi rood jasje rond te rijden. Zag u dat er daar beneden op het bospad twee op hun paard zaten te roken? Roken op jacht.’
‘Gaat Sir Thomas nooit meer mee?’ vroeg Leeman.
‘Sir Thomas?’ Hij lachte weer met zijn hand voor zijn mond. ‘Die heeft geen cent meer. Hij heeft al zijn paarden moeten wegdoen. Het geld zit bij al die nieuwe snelle jongens uit de stad. Die kopen alles hier op. We zijn straks langs dat mooie huis hierachter gereden. Een Lutyen-landhuis. Dat is generaties lang van dezelfde familie geweest. Nu is het gekocht door een parlementslid van Labour. Er lopen enorme honden los op het terrein, want er mag niemand op. Ach, Engeland is naar de verdommenis. Schrijf dat maar in uw krant. Als je vroeger 's avonds met vrienden naar Tunbridge Wells ging om wat te drinken, deed je niet eens je auto op slot. Nu moet je een mes meenemen, want voor een pond slaan ze je hersens in.’
Ik ben tevreden, dacht Leeman verbaasd. Ik durf niet te zeggen gelukkig - maar ik vind het goed dat ik hier sta en naar het gekanker van een oude man luister en naar dit landschap kijk. Als ik hier blijf staan, komt er een ogenblik waarop ik weet waarom ik over Sassoon wil schrijven. Die helemaal niet zo'n goeie schrijver is, en vaak maar een beetje doorzeurt. Hij heeft zijn hele jeugd niks anders gedaan dan hier een beetje cricket spelen en op vossen jagen en wat lezen. Maar als hij naar het front in Frankrijk moet, in de Eerste Wereldoorlog, wordt hij kwaad als hij ziet hoe al die Engelse en Duitse jongens daar worden afgeslacht. Dan schrijft hij een paar gedichten en een artikel tegen de oorlog, wat ongehoord is voor iemand van zijn milieu. Hij wil voor de krijgsraad om zijn woede wereldkundig te maken, maar invloedrijke vrienden zorgen dat hij in een zenuwinrichting belandt. Dan brengt hij de rest van zijn leven door in een vervallen landhuis met veertig kamers en schrijft. Over de oorlog, maar steeds meer over het idyllische Engeland van zijn jeugd. Waarom ontroert die man me? Waarom ontroert het me dat ik in zijn landschap sta? Omdat hij één keer in zijn leven kwaad is geweest, om iets dat de moeite waard was?
‘Take care now,’ zei de jachtopziener. De fotograaf keek om en legde zijn vinger op zijn lippen. Het blaffen van de honden en het horentje van de master klonken heel ver, alsof ze de beek waren overgestoken om de vos aan de andere kant van het huis te zoeken, terwijl de vos nog geen vijf meter van de fotograaf door de haag kwam en bedaard schuin het veld begon over te steken.
‘Moet je hem zien,’ zei de jachtopziener zacht. ‘We kunnen gerust praten, hij weet dat we niet gevaarlijk zijn. Honden zijn gevaarlijk. Moet je hem zien, godverdomme. He's a gentleman, isn't he?’
| |
| |
De vos liep met zijn buik dicht langs de grond, maar ongehaast, langs hen. Zijn rug en zijn gestrekte staart, die deinde door zijn sluipende gang, vingen de zon, zodat zijn vacht daar leek te gloeien van leven. Hij kijkt ons aan, dacht Leeman. Hij voelde een losheid in zijn spieren alsof hij zó zou willen lopen, voelen hoe de aarde tegen zijn voeten drukte. Hij is een individu, dacht hij. Een leven dat naar ons kijkt en ons opslaat in zijn kop, niet bang maar waakzaam. We zijn wezens die lange schaduwen maken in het gras, maar we zijn niet gevaarlijk. Ik besta in de kop van een vos, samen met een kankerende oude Engelsman en een jonge fotograaf.
Het geluid van paarden en honden werd weer luider en de vos begon op een sukkeldrafje naar de haag aan de andere kant van het veld te lopen. Hij keek nog om voordat hij onder de haag kroop.
De jachtopziener stapte uit en kwam naar Leeman toe. Hij moest zo lachen dat hij vergat zijn hand voor zijn mond te doen. ‘Such arrogance,’ zei hij. ‘Hij is nu veilig. Hij gaat naar het land van die Labourvent. Daar kunnen ze niet jagen, want die heeft prikkeldraad in zijn hagen laten doen. Over twee jaar heeft hij een vossenplaag op zijn land.’ Op dat ogenblik hoorde Leeman de klik van de camera. De fotograaf had hen vastgelegd, Leeman en de oude man bij de auto, in het late licht. De fotograaf kwam naar hen toe.
‘Zag je hoe hij naar ons keek?’ zei hij. ‘Ik durfde me niet te bewegen. Ik had het gevoel...’ Hij begon te lachen. ‘Ik had het gevoel dat hij me dom zou vinden als ik hem fotografeerde.’
‘You can smoke now,’ zei de jachtopziener. ‘He won't come back.’
Leeman zag dat de ruiters beneden in kleine groepjes verspreid langs de beek stonden, alsof ze het zoeken naar de vos hadden opgegeven. Hun schaduwen op het gras waren langer dan zij zelf, lange, breekbare paarden en ruiters die bij elke beweging van vorm veranderden. De master zat in het midden van een weiland roerloos op zijn paard, omgeven door de stilgeworden honden.
‘Ik denk dat hij zo naar huis gaat,’ zei de jachtopziener. ‘Het wordt te donker. Ze verwachten sneeuw. Veel van die mensen moeten nog een heel stuk rijden.’
Ze stonden nog steeds naast de auto. De fotograaf had zijn camera's opgeborgen en de jachtopziener had een pijp voor de dag gehaald en gestopt. Hij stak hem af en toe voorzichtig tussen zijn lippen. Ze keken alle drie op toen er dichtbij paardehoeven op het pad klonken. Aan de andere
| |
| |
kant van het veldje, vlak bij waar de vos was verdwenen, verscheen een ruiter achter een hek in de haag. Hij bukte zich om het hek los te maken, duwde het met zijn voet open en reed dwars over het veld naar hen toe.
‘O Jezus, die kerel,’ zei de jachtopziener. ‘Hij kan niet eens over de haag komen. Zijn vader heeft hier in de buurt grond gekocht en een huis laten bouwen. Ze barsten van het geld. Hij doet niks, geloof ik, maar hij is met de dochter van een graaf getrouwd. Ze komen uit Oxford.’ Hij liep om de auto heen en ging achter het stuur zitten.
De ruiter stopte op een paar meter afstand van Leeman en de fotograaf en lichtte zijn hoge hoed met een gehandschoende hand. ‘Hello,’ zei hij. Hij keek van Leeman naar de fotograaf, koos voor Leeman en zei: ‘Are you the writer?’
Engeland, dacht Leeman. Ze horen aan elkaars bekakte accent op welke school ze hebben gezeten. Ze gluren door hun haag als je langskomt, om te kijken of je een gevaarlijke vreemdeling bent. In smoking aan tafel voor je tent in Afrika. The Bridge on the River Kwai. Tegelijkertijd hebben ze kans gezien een arbeidersbevolking te kweken met slechte gebitten en van die witte smoelen die je in de cafés ziet. Volgens mij hebben ze speciale fabrieken waar ze de treurige kleren maken die die mensen dragen, verkeerde flesgroene en blauwe broeken van terlenka. Maar deze heeft zijn laarzen en zijn rode jas bij precies de goede winkel in Londen gekocht, want behalve naar je accent beoordelen ze je naar de snit van je jasje en je das. Je bestaat niet voor ze, maar als hun oude leraar belt, van de kostschool waar ze allemaal op van die slaapzalen hebben geslapen, weten ze honderdvijftig kilometer verderop ineens wie je bent.
De fotograaf had zich een paar passen verwijderd en leunde tegen de auto. ‘Hij wil op de foto, in je krant,’ mompelde de jachtopziener.
‘Yes,’ zei Leeman.
‘It's marvellous that you're going to write about Sassoon,’ zei de ruiter. ‘He wrote beautifully about fox-hunting. The magic of it. Sassoon, I mean. But things have changed, of course.’
De ruiter was jong, een jaar of vijfendertig, schatte Leeman. Hij had donker haar dat onder zijn hoed uit krulde en een wat dik, ontevreden gezicht. Hij gaf met zijn rijzweep voortdurend ongeduldige tikjes op zijn witte zeemleren broek. Zijn laarzen waren volmaakt. Het irriteerde Leeman dat hij naar hem moest opkijken.
‘I suppose so,’ zei hij.
‘From Holland,’ zei de ruiter. ‘I go hunting in Holland quite often, actually.’
| |
| |
‘Is that so?’ zei Leeman.
‘Wat een zak,’ zei de fotograaf achter hem. Hij klom op de klep van de Landrover en ging bij de jachtopziener zitten. Leeman hoorde ze grinniken.
‘Between de rivers,’ zei de ruiter. ‘De Betuwe. Do you know that part of the world?’ Het Oxford-Engels vervormde de naam van het plaatsje, maar Leeman zag het onmiddellijk voor zich: het kasteeltje achter de dijk tussen de boomgaarden, zijn vaders hand die de oprijlaan aanwees als ze erlangs fietsten in de zomervakanties.
‘Een vriend van mij heeft daar een kasteeltje,’ zei de ruiter. ‘Hij is baron. That's a title we don't have. Perhaps you know him?’
Leemans grootvader was rangeerder bij de spoorwegen. Op een winternacht was hij in de mist uitgegleden op de beijzelde rails bij het station van het stadje en overreden door een rangeerlokomotief. In Leemans kindervakanties haalden tantes uit een met groen fluweel gevoerde kastlade een doosje tevoorschijn waarin een dik zilveren horloge zonder glas werd bewaard en een bijna dubbelgevouwen zilveren rijksdaalder: die had grootvader in zijn zak gehad. Leemans vader was veertien ten tijde van het ongeluk en moest van school om te gaan verdienen. Hij werd in de leer gedaan bij een oom die kleermaker was. Dat was aan het eind van de eerste Wereldoorlog, toen Sassoon door zijn liefhebbende vrienden naar een zenuwinrichting was gebracht.
Op een dag moest Leemans vader van het stadje naar het dorp lopen waar het kasteel van de baron stond, met over zijn arm een zwarte lap waar een pak in zat dat de baron moest passen. Het was een uur lopen. Hij volgde de grintweg achter de rivierdijk en stak af door de grote boomgaard die achter het kasteel lag. Hij begreep niet waarom de baron niet in de kleermakerij kwam passen zoals de andere klanten, terwijl de baron bovendien de enige was die al jaren een auto bezat, de eerste auto die Leemans vader ooit had gezien. Het had geregend en het gras in de boomgaard was nat, zodat zijn broek tot aan zijn knieën doorweekt was toen hij bij het kasteeltje aankwam. Hij ging het hek door en de oprijlaan in, waar twee grote honden grommend op hem afkwamen. Hij durfde ze geen schop te geven omdat hij bang was dat ze hem dan zouden aanvliegen en het pak, waar zijn oom tien dagen aan had gewerkt, beschadigen. De honden werden geroepen door een oude man met een zwart pak aan, die de grote deur bovenaan het bordes op een kier opendeed.
| |
| |
‘Wat wil je?’ vroeg de man.
‘Ik kom met het pak, van de kleermaker,’ zei Leemans vader.
‘Achterom,’ zei de man. Hij liet de honden binnen en deed de deur dicht.
Leemans vader ging de trappen van het bordes weer af en liep om het kasteeltje heen. Hij was kwaad omdat hij bang was geweest voor de honden en zich door de man had laten wegsturen. Hij was nog te jong om te weten of hij socialist wilde zijn, zoals zijn vader die aan de spoorwegstaking van 1903 had meegedaan; hij was zelfs nog te jong om van zichzelf te weten dat hij zijn hele leven voor niemand zou bukken. Hij wist dat hij geen kleermaker wilde worden maar later naar Indië zou gaan. Hij was kwaad op het leven, omdat zijn vader door een trein in tweeën was gereden en zijn hele wereld was veranderd, omdat zijn broek nat was en zijn arm half lam van het dragen van het pak. Zo had Leeman tenminste later het verhaal gereconstrueerd uit de flarden die zijn vader, zijn moeder en geschrokken tantes vertelden.
Aan de achterkant van het kasteeltje leidden drie treden omlaag naar een kleine deur. Leemans vader klopte aan en werd binnengelaten door een dikke vrouw met een zwarte jurk aan en een wit schort voor. Achter de deur lag een enorme keuken, waar een meisje dat hetzelfde gekleed was als de oudere vrouw, maar ook nog een wit kapje op had, aan een fornuis stond. Vlak achter Leemans vader ging de deur weer open. Er kwam een grote man binnen met een geweer onder zijn arm, een groene hoed met een veer op en grote bemodderde laarzen aan. Dat was de baron.
‘Wie is dat?’ zei de baron tegen de vrouw.
Leemans vader zei dat hij van de kleermaker kwam om het pak te laten passen. De baron ging aan de keukentafel zitten, legde het geweer op de tafel en stak Leemans vader een bemodderde laars toe. Hij had een dik rood gezicht en een opgekrulde snor. Omdat hij niet wist wat de man bedoelde, bleef Leemans vader met het pak over zijn arm staan waar hij stond. ‘Trek mijn laarzen eens uit, kleermaker,’ zei de baron.
‘Wat?’ zei Leemans vader. De vrouw slaakte een kreetje achter hem. Ze nam het pak van zijn arm en gaf hem een duwtje.
‘Mijn laarzen,’ zei de man.
‘Ik ben je knecht niet,’ zei Leemans vader. Hij nam het pak terug van de vrouw en liep de keuken uit, om het kasteel heen en de oprijlaan af. Toen hij bij het hek omkeek, zag hij dat de baron, de oude man en de vrouw met het witte schort hem op het bordes stonden na te kijken. Hij leverde het pak bij zijn oom in en ging naar huis. Later ging hij in de leer bij een andere oom, die horlogemaker was.
| |
| |
Naar Indië ging hij niet omdat zijn moeder de schande niet zou kunnen verdragen. Hij was een vakkundig horlogemaker toen hij Leemans moeder leerde kennen. Haar vader had een hoveniersbedrijf en onderhield de tuin van het kasteel. Haar moeder ging een keer in de week naar het kasteel om de fijne was te halen, die in de grote bijkeuken van de kwekerij werd gedaan. Waarschijnlijk was de verloving van Leemans moeder met de jonge horlogemaker de enige daad van verzet in haar hele leven; haar ouders zagen niets in de omgang met een jongen die niet uit de middenstand kwam, maar ze zette haar zin door.
Op een zaterdagavond ging Leemans vader zijn verloofde halen om te gaan wandelen. Het was zomer, en hij had een nieuw licht pak aan, met tweekleurige zomerschoenen en een strohoed op. Hij was een jonge vakman die voor niemand opzij ging. Toen hij op de kwekerij de bijkeuken in kwam, stond zijn aanstaande de overhemden van de baron te strijken. Haar moeder schrobde het aanrecht en haar vader zat met zijn pet op aan tafel de krant te lezen, precies zoals Leeman hem later altijd zou zien zitten.
‘Ben je nog niet klaar?’ zei Leemans vader.
‘Ze moet eerst de strijk afmaken,’ zei zijn aanstaande schoonmoeder.
‘Mijn verloofde strijkt niet als we uitgaan,’ zei Leemans vader. ‘En zeker niet voor die klootzak.’ Hij zette de strijkbout op het fornuis en zei tegen Leemans moeder: ‘Kleed je aan.’
Haar vader legde zijn krant neer en zei: ‘Ze maakt eerst haar werk af. Wat verbeeld jij je wel, met je rooie praatjes.’ Leemans vader pakte het dienblad met het servies van tafel en gooide het de kweker naar zijn hoofd, nam zijn bruid bij de arm en trok haar mee naar buiten. Daar werden ze, op de grintweg langs de stadswallen, gefotografeerd door een straatfotograaf: Leemans vader met zijn arrogante jongensgezicht onder de strohoed; Leemans kleine moeder met haar charlestonjurk en haar grote hoed met bloemen, bevreesd maar verliefd opkijkend naar de man wiens boosheden ze een leven lang zou bezweren met geduld en vriendelijkheid en uitstekende maaltijden. Leeman had de foto jaren geleden van zijn moeder gekregen toen ze kasten aan het opruimen was. ‘Verloofd, 1933’ stond er achterop. Ze leken op mensen uit een verhaal van Scott Fitzgerald. Een jaar later was het stadje Leemans vader te benauwd geworden en waren ze getrouwd en naar Amsterdam getrokken.
‘Mijn vrouw is bevriend met die prinses van jullie,’ zei de ruiter. ‘Die wilde, die gescheiden is en zo. Zij kent de baron, daarom jagen we daar
| |
| |
wel. Gaat ze nog steeds met die journalist? Die kent u waarschijnlijk wel? Schrijvers, journalisten. Kennen elkaar allemaal.’
Leeman keek naar de laarzen van de ruiter. Ze waren smetteloos, alsof hij niet de hele dag vruchteloos achter de vos aan had gezeten. Hoe kom je erachter wie je bent, dacht hij. Ik zou hier niet staan als mijn vader daar was blijven wonen. Zou hij het begrijpen, als ik probeerde hem uit te leggen dat er een lange, dunne lijn door de tijd loopt van het punt waar hij die keukendeur achter zich dicht trok naar de plaats waar ik nu sta, waar het leven in een vos naar mij heeft gekeken?
‘He's a Jew, isn't he?’ zei de ruiter.
‘Wat?’ zei Leeman.
‘That friend of hers. The journalist. He's a Jew, I think. Not that I mind.’
Leeman voelde een bizarre woede in zich opstijgen, maar tegelijkertijd had hij het gevoel dat hij dadelijk in lachen zou uitbarsten. Beneden in het dal blies het horentje van de master het eind van de jacht. De ruiter keek vragend op hem neer.
‘Val dood,’ zei Leeman. Hij liep naar de Landrover en stapte in. De jachtopziener en de fotograaf zaten te schudden van het lachen. De jachtopziener startte en reed weg. De ruiter keek verbaasd op de auto neer, maar lichtte zijn hoed toen ze langs hem kwamen.
‘You looked as if you were going to eat him, horse and all,’ zei de jachtopziener.
‘Waarom werd je zo kwaad?’ vroeg de fotograaf. ‘Ik hoorde niet wat hij zei.’
‘Ik had even genoeg van Engeland,’ zei Leeman. Hij stak een sigaret aan. Ze hobbelden steil omlaag over een modderpad naar het dal. In het huis brandde achter één raam licht. ‘Misschien waren het zijn laarzen,’ zei Leeman.
|
|