| |
| |
| |
Ad Zuiderent
Gedichten
Hollands landschap zonder sneeuw
Te moe voor genot, voor geluk
voldoende loyaal. Het moest maar
winter blijven voorlopig, het gras
de kleur van boven de boomgrens,
van het voorjaar de poolcirkel.
Daar ben je dan niet. Je bent hier.
En je hoort wat zich inspreekt,
vermoeid van genot. Beluistert
jezelf, ziet af van een antwoord,
ziet af van de kunst van het voorjaar,
je mond onder kussen bevroren.
| |
| |
| |
Het daagt
Die blozende oktober, spoedig naakt;
of raar, in 't harnas van een kachel die
is uitgegaan, met bloemen aan het raam,
de jonge maart die je versieren wou,
zijn dat de minnaars van 't verkeerde uur?
Ooit dreef je in een kalme door veel land
omgeven zee. Te snel kwam daar de dag,
maar 't water was er warm. Augustus rijp.
Aanwezigheid was in de duisternis
alom, en het gewichtloos omarmen.
Er was geen tij. Je werd bemind tot aan
het zonlicht, en liet je zalig drijven.
Ach, eeuwig groen genot. 't Is minder dan
je denkt. Straks vindt december je in bed:
sneeuw ploft in de schoorsteen van een moeizaam
lange nacht. Weerloos verlangen naar 't uur
waarop je kreunen kon ‘Het licht, het daagt!’
Herhaal, herhaal je kansen op geluk.
Wie kwam in maart, komt in oktober weer.
In bloei onwennig, maar nog lang niet dood
heeft hij van licht geen last.
| |
| |
| |
Vacant
Je zocht in je dagboek het zielsveelste woord
van een jeugd. Het stond met een arm om je heen,
had lief de omhelsde, zei ‘wij zien elkaar weer’.
Zoveel als de kracht van een blik in de ogen,
een triomf door die arm ondersteund, op een avond.
Een onvermoed, lichaamloos ‘o’ ontsnapte: staar,
neveltaal, rudiment van een rare zin, zoals ‘o,
een zoen op de spiegel der ziel!’ Het stond er,
ontsnapt en gezocht, maar geen vergelijk met
op ooit eens een avond een aangesproken persoon.
| |
| |
| |
Post mortem
Een woord niet bij het leven gezegd, is geen woord,
is woord, dus hou het maar dood, adem in
en bedenk hoe het nabestaan gaat.
Een man van het dorp terug in het dorp, nog in leven,
tipt as in de asbak van ver, souvenir en vertrouwd.
Hij heeft veel gezien, het heeft hem tot hier nu gebracht,
een asbak met koffie ernaast.
Zo weinig gezegd bij het leven, of niet, is het woord,
geen woord, hij houdt het maar dood, een graf
in de lucht, dat het ademen kan.
‘Ook een graf in de lucht is een graf, je hebt het er breed.’
Hij citeert uit het hoofd. Elk woord dat erbij komt een steen
om de hals, daar weet hij wel van.
Een woord dat een klacht is, een woord, en een klacht,
hij voelt zich erbij als een man van het dorp terug
in het dorp, herinnerd, vertrouwd en van ver.
Hij moest maar eens gaan, nu de asbak gevuld, nu - een man
van zijn woord - de koffiekop leeg tussen kruimels en cake,
nu het nabestaan in hem op gang.
|
|