| |
| |
| |
I.A. Boenin
Twee verhalen
In Parijs
Wanneer hij een hoed op had, over straat liep of in een metrowagon stond, en het was niet zichtbaar dat zijn rossige haar al flink grijs begon te worden, dan zou men hem niet meer dan veertig jaar gegeven hebben, gezien zijn frisse magere geschoren gezicht en de rechte houding van zijn slanke grote gestalte in de lange regenjas. Alleen zijn lichte ogen keken verdrietig en droog de wereld in en hij sprak en gedroeg zich als iemand, die veel in het leven had doorgemaakt.
Eens huurde hij een boerderij in de Provence, liet zich bijtende provençaalse grapjes vertellen en hij hield ervan ze in Parijs met een glimlach in zijn conversatie op te nemen. Zijn verhalen waren altijd beknopt en kort. Velen wisten dat zijn vrouw hem al in Konstantinopel verlaten had en dat hij sindsdien met een blijvende verwonding in zijn ziel moest leven. Nooit en aan niemand onthulde hij het geheim van deze wonde, maar soms duidde hij er onwillekeurig op, maakte een onaangename grap, wanneer het gesprek vrouwen betrof.
‘Rien n'est plus difficile que de reconnaître un bon melon et une femme de bien.’
Eens, een vochtige Parijse avond in de late herfst, ging hij eten in een klein Russisch eethuis in een van de donkere stegen bij de rue Passy. Bij het eethuis was iets als een kleine delicatessenwinkel. Onbewust bleef hij voor het brede venster staan, waarachter op de vensterbank kegelvormige roze flessen met lijsterbeswodka en gele vierkante flessen met Zubrovka stonden. Verder een schotel met uitgedroogde pasteitjes, een schotel met grijs geworden koteletten, een doosje met oosterse zoetigheid en een doosje met
| |
| |
sprot. Iets verder was er de toonbank met voorgerechten erop en achter de toonbank de waardin met een onvriendelijk Russisch gezicht.
In de winkel was het licht. Tot dat licht werd hij vanuit de donkere steeg met zijn koude vettige plaveisel, aangetrokken. Hij ging naar binnen, groette de waardin en liep door naar een nog lege half verlichte kamer, die aan de winkel grensde, waar de met wit papier gedekte tafels stonden. Daar hing hij langzaam zijn hoed en zijn lange mantel aan de haak van een kapstok. Hij ging aan een tafeltje zitten in de verste hoek en wreef verstrooid zijn rossig harige handen. Hij begon de eindeloze opsomming van voorgerechten en hoofdmaaltijden door te lopen.
Deze lijst was gedeeltelijk gedrukt, gedeeltelijk in uitgelopen lila inkt op vet geworden papier geschreven. Plotseling werd zijn hoek verlicht en hij zag een vrouw van een jaar of dertig kil en beleefd op zich toekomen. Zij had zwarte haren in een rechte scheiding, zwarte ogen, een witte schort met kanten randen en een zwarte jurk.
‘Bonsoir, monsieur’, zei ze op aangename toon. Zij scheen hem zo mooi, dat hij verlegen werd en onhandig antwoordde:
‘Bonsoir... maar u bent Russische?’
‘Ja, verontschuldigt u mij, maar de gewoonte heeft zich bij mij ontwikkeld met de gasten Frans te spreken.’
‘Heeft u veel Fransen als klant?’
‘Redelijk veel en ze vragen altijd allemaal Zubrovka, pannekoeken en zelfs Borsjtsj. Heeft u al wat uitgezocht?’
‘Neen, er zijn zoveel gerechten. Wat zou u aanraden?’
Ze begon op ingestudeerde toon op te sommen: ‘Vandaag hebben we Zee-Sjtsji, koteletten op zijn kazaks, kalfskarbonade of als u wil Kaukasische sjaslik.’
‘Uitstekend. Weest u zo goed, geeft u mij de sjtsji en de koteletten.’
Zij nam de bloknoot, die aan haar gordel hing, en schreef iets met een stukje potlood. Haar handen waren buitengewoon wit en hadden een mooie vorm, haar jurk was afgedragen, maar kennelijk uit een goed modehuis.
‘Wilt u wodka?’
‘Graag, het is buiten vreselijk vochtig.’
| |
| |
‘Bestelt u een voorgerecht? We hebben heerlijke haring uit de Donau, verse rode kaviaar, lichtgezouten augurken uit Korkun.’
Hij keek opnieuw naar haar. De witte schort met de kanten randen stond zeer mooi op de zwarte jurk, mooi kwamen daaronder de borsten van een sterke jonge vrouw naarvoren. Zij had frisse, volle lippen, niet geverfd. Op het hoofd een eenvoudig gewikkelde donkere lok. De huid van haar linkerarm was zacht, haar nagels glansden en waren lichtjes roze gekleurd. De manicure was zichtbaar.
‘Wat wil ik als voorgerecht?’, zei hij glimlachend. ‘Als u mij toestaat alleen haring met warme aardappels.’
‘Wat voor wijn wilt u?’
‘Rode, de gewone tafelwijn.’
Zij noteerde dit op haar bloknoot en plaatste een kan met water van de naburige tafel op zijn tafel. Hij knikte:
‘Neen, merci. Ik drink geen water, ook niet bij de wijn. L'eau gâte le vin comme la charette le chemin et la femme l'ame.’
‘U heeft een bijzondere opvatting over ons!’, antwoordde zij onverschillig en zij ging de wodka en de haring halen. Hij keek haar na en volgde hoe zij gelijkmatig liep, hoe haar zwarte jurk zich bewoog bij het lopen. Tja, beleefdheid en onverschilligheid, zij had alle gewoontes en bewegingen van een bescheiden en waardige serveerster, maar de dure goede schoenen, waar kwamen die vandaan? Er was waarschijnlijk een oudere vermogende ami. Lang was hij niet meer zo vrolijk geweest als die avond, dank zij haar. Die laatste gedachte wekte in hem enige irritatie. Jaar in jaar uit, dag voor dag, wachtte hij heimelijk op één ding, een gelukkige liefdesontmoeting. Hij leefde in werkelijkheid maar met één hoop; zo'n ontmoeting te hebben, en alles was tevergeefs.
De volgende dag kwam hij weer en ging aan zijn tafel zitten. Ze was bezig met twee Fransen, nam hun bestelling op, noteerde op haar bloknoot en herhaalde hardop: ‘Caviar rouge, salade russe... Deux chachlyks...’
Daarop verliet zij de kamer, kwam terug, liep met een lichte glimlach op hem toe en zei als tot een bekende:
‘Goedenavond. Prettig dat het u bij ons bevallen is.’
Hij keek vrolijk op: ‘Gezondheid, het was me bijzonder goed bevallen.
| |
| |
Hoe moet ik u bij uw vadersnaam noemen?’
‘Olga Aleksandrovna, en mag ik uw naam weten?’
‘Nikolaj Platonovitsj’. Zij gaven elkaar de hand en zij nam de bloknoot.
‘We hebben vandaag verrukkelijke rassolnik. Onze kok is uitstekend. Hij heeft gewerkt op het jacht van grootvorst Aleksander Michailovitsj.’
‘Goed dat wordt dus rassolnik... Werkt u hier allang?’
‘Drie maanden.’
‘En waar werkte u daarvoor?’
‘Daarvoor was ik verkoopster in Printemps.’
‘Dan heeft u waarschijnlijk uw werk daar door de bezuinigingen verloren.’
‘Tja, uit vrije wil zou ik niet vertrokken zijn.’
Met tevredenheid bedacht hij dat het dus niet aan de een of andere ami lag.
‘Bent u gehuwd?’
‘Ja.’
‘En wat doet uw man?’
‘Hij werkt in Joegoslavië. Hij heeft met de Witten gevochten. U waarschijnlijk ook?’
‘Tja, ik heb meegedaan in de Eerste Wereldoorlog en de Burgeroorlog.’
‘Dat is direkt te zien. U was waarschijnlijk generaal’, zei zij glimlachend.
‘Ja, ik was generaal. Nu schrijf ik op bestelling van de verschillende buitenlandse uitgeverijen de geschiedenissen van die oorlogen. Hoe komt het dat u alleen bent?’
‘Ja, ik ben alleen.’
De derde avond vroeg hij:
‘Houdt u van de bioskoop?’
‘Soms is er wat interessants’, antwoordde zij, terwijl ze een bord met borsjtsj neerzette.
‘Momenteel draait er in de bioskoop Étoile een film, waarover gezegd wordt dat hij bijzonder goed is. Zullen we die gaan bekijken? U heeft natuurlijk vrije dagen!’
‘Merci, ik heb maandags vrij.’
‘Nou, laten we dan maandag gaan. Wat is het vandaag? Zaterdag? Dus Overmorgen. Lukt dat?’
| |
| |
‘Dat lukt. Morgen komt u dus niet?’
‘Neen, ik ga de stad uit naar een kennis. Waarom vraagt u dit?’
‘Ik weet het niet maar ik ben op de een of andere wijze al aan u gewend.’
Hij keek haar dankbaar aan en werd rood:
‘En ik aan u. Weet u, in de wereld zijn er zo weinig gelukkige ontmoetingen.’ Hij haastte zich het onderwerp van het gesprek te veranderen.
‘Dus overmorgen. Waar zullen we elkaar treffen? Waar woont U?’
‘Bij de metrohalte Motte-Piquet.’
‘Kijkt U eens hoe gemakkelijk, er is een direkte verbinding met Étoile. Ik zal u bij de uitgang van de metro precies om half negen opwachten.’
‘Merci.’
Schertsend maakte hij een buiging:
‘C'est moi, qui vous remercie. Leg de kinderen in bed en kom’, zei hij glimlachend in de hoop te weten te komen of zij kinderen had.
‘God zij dank is mij dit goeds bespaard gebleven’, antwoordde zij en nam sierlijk de borden van tafel.
Hij was geroerd en fronste op weg naar huis. ‘Ik ben al aan u gewend.’ Tja, misschien is dat de lang verwachte gelukkige ontmoeting. Het was alleen te laat, veel te laat. Le bon Dieu envoie toujours des culottes à ceux qui n'ont pas de derrière...
Maandagavond regende het, de donkere hemel boven Parijs was troebel en rood. In de hoop met haar in Montparnasse te souperen, had hij niet gegeten en alleen in het café aan de chaussée de la Muette een sandwich met ham genomen en een glas bier gedronken. Na een sigaret te hebben opgestoken, had hij een taxi genomen. Bij de ingang van de metro Étoile liet hij de chauffeur stoppen en stapte in de regen het trottoir op. De dikke chauffeur met rode wangen wachtte in het volste vertrouwen op hem. Uit de ingang van de metro kwam een lucht als van een badhuis. Een donkere dichte mensenmassa kwam de trappen op. Op het trottoir openden zich de paraplu's. Een krantenjongen schreeuwde met een laag stemgeluid, als het gekwaak van een eend, de onderwerpen van de avondedities voor zich uit. Plotseling verscheen zij in de omhoogrijzende menigte. Blij liep hij op haar af:
‘Olga Aleksandrovna...’
| |
| |
Elegant en modieus gekleed bewoog zij zich vrij, niet zoals in het eethuis. Zij wendde haar zwart aangezette ogen omhoog, op hem gericht. Als een dame gaf zij hem een arm, waaraan haar paraplu hing. Met de andere hield zij de rand van haar lange avondjurk omhoog. Hij verheugde zich nog meer: ‘Avondjurk, dat betekent dat ze meende dat we ook na de bioskoop nog ergens naartoe zouden gaan.’ Hij krulde de rand van haar handschoen en kuste haar witte bovenhand.
‘Arme, heeft u lang gewacht?’
‘Neen, ik ben net aangekomen. Laten we snel de taxi ingaan...’, en met een gevoel van opwinding, dat hij lang niet meer gekend had, stapte hij in het halfduistere, naar vochtig laken ruikende voertuig. In de bocht schommelden zij hevig en een lantaarn verlichtte even de binnenkant van hun taxi. Onwillekeurig hield hij haar bij haar taille vast. Hij rook de geur van het poeder op haar wangen. Hij zag haar sterke knieën onder de zwarte avondjurk, de glans van haar donkere ogen en haar volle lippen met de rode lippenstift. Een heel andere vrouw zat naast hem.
In de donkere zaal spraken ze zachtjes met elkaar, terwijl ze keken naar het blauwe schijnsel van het doek, waarover luid zoemende dubbeldekkers door wolken schuin omhoog en omlaag vlogen.
‘Woont u alleen of met een vriendin?’
‘Alleen. Eigenlijk is dat verschrikkelijk. In een schoon en warm hotelletje, maar van het soort waar je een nacht of een paar uur met een meisje kunt doorbrengen. Ik woon op de vijfde etage. Een lift is er natuurlijk niet. Op de derde etage houdt de rode loper op. 's Nachts in de regen is het er vreselijk droefgeestig. Als je het raam open doet is er geen ziel te bekennen. De stad is volledig uitgestorven. Ergens beneden, god weet waar, staat er in de regen een lantaarn. En u bent natuurlijk ook alleen en leeft zeker ook in een hotel?’
‘Ik heb een klein appartement in Passy. Ik leef ook alleen. Ik ben allang Parijzenaar. Een tijd heb ik in de Provence gewoond, huurde er een boerderij omdat ik me van alles en iedereen wilde afzonderen. Ik wilde leven van de vruchten van mijn handen maar ik was niet bestand tegen dat werk. Ik nam een hulp in dienst maar die bleek een sombere dronkaard. Het was verschrikkelijk als hij dronken was. Ik hield kippen, konijnen. Ze gingen
| |
| |
allemaal dood. Een muildier had me bijna doodgebeten, overigens een erg verstandig maar kwaadaardig dier. De volledige eenzaamheid was het belangrijkste. Mijn vrouw had me in Konstantinopel al verlaten.’
‘U maakt een grapje?’
‘Helemaal niet. Dit is een doodgewone zaak. Qui se marie par amour a bonnes nuits et mauvais jours. Ik had zeer weinig van beiden. In het tweede jaar van ons huwelijk had ze mij verlaten.’
‘Waar is ze nu?’
‘Dat weet ik niet...’
Ze was lang stil. Over het doek liep als een gek met gespreide benen op grote gescheurde laarzen met een schuine bolhoed een of andere imitator van Chaplin.
‘Ja u bent waarschijnlijk erg eenzaam’, zei ze.
‘Tja, wat moet ik doen. Patience - médecine des pauvres.’
‘Een erg triest medicijn.’
‘Ja, niet vrolijk. Het was zelfs zo erg’, zei hij met een grijns, ‘dat ik af en toe in Geïllustreerd Rusland keek. Daar is zo'n rubriek, waar huwelijks- en liefdesadvertenties staan. Russisch meisje uit Letland is eenzaam en zou graag met een gevoelige Russische Parijzenaar corresponderen, met het verzoek een foto op te sturen. Serieuze dame, kastanjebruin, niet modern maar goed uitziend, weduwe met negenjarige zoon wil corresponderen met serieuze bedoelingen met een nuchtere heer, niet jonger dan veertig jaar, die met chauffeurs- of willekeurig ander werk materieel in zijn behoeften voorziet en die de bescherming zoekt van een gezin. Niet noodzakelijkerwijze intellectueel. Ik begrijp haar volledig: “niet noodzakelijkerwijze”.’
‘Maar heeft u echt geen vrienden of bekenden?’
‘Vrienden heb ik niet en kennissen zijn een schrale troost.’
‘Wie doet bij u de huishouding?’
‘Ik heb een bescheiden huishouden. Koffie maak ik zelf, het ontbijt maak ik ook zelf. 's Avonds komt een femme de ménage.’
‘Arme!’, zei zij en zij hield zijn hand vast. Zo zaten zij nog lange tijd, hand in hand, verbonden door de schemering en door de geringe afstand tussen hun stoelen. Zij deden alsof zij keken naar het doek waarop een
| |
| |
rokerige krijtblauwe strook gericht was uit een kabine in de achterwand boven hun hoofden. De imitator van Chaplin van wie de gedeukte bolhoed zich van schrik had verwijderd, vloog als een razende op een telegraafpaal af, in de resten van een auto van voor de zondvloed met een uitlaatpijp als van een rokende samowar. Een luidspreker brulde uit alle macht muziek vanuit de zaal beneden, die rokerig was van de sigaretten (zij zaten op het balkon) en vanwaar een uitzinnig blij gelach tussen het bandengeklap donderde. Hij boog zich naar haar toe:
‘Weet u wat? Laten we ergens naar Montparnasse gaan. Hier is het verschrikkelijk vervelend en niet om te ademen.’
Zij knikte en deed haar handschoenen aan.
Opnieuw gingen zij in een halfdonker voertuig zitten en keken naar de ruiten, die flikkerden van de regen en nu en dan in het donker glinsterden van de straatlantaarns, die een diamanten licht verspreidden. Deze glinstering vervloeide soms met een bloedrode kleur, dan weer met het kwikzilver van de reklames. Opnieuw krulde hij de rand van haar handschoen en kuste geruime tijd haar hand. Zij keek naar hem met vreemd fonkelende ogen met dikke koolzwarte wimpers en wendde haar gezicht, haar volle lippen, die zoet waren van de lippenstift, tot hem.
In het café ‘Coupole’ begonnen ze met oesters en anjou, daarna bestelden ze patrijs en een rode bordeaux. Achter de koffie met gele chartreuse waren ze allebei licht aangeschoten. Ze rookten veel. De asbak was vol van haar bloedkleurige peuken.
Tijdens hun gesprek keek hij naar haar verhitte gezicht en vond haar een ware schoonheid.
‘Nou zegt u eens eerlijk’, zei zij, terwijl zij de kruimels tabak van het puntje van haar tong haalde, ‘heeft u deze jaren ontmoetingen gehad?’
‘Die heb ik gehad maar u raad het al van welk soort. Nachthotels. En u?’
Zij zweeg even:
‘Ik heb een zeer pijnlijke ervaring gehad. Neen, daarover wil ik niet vertellen. Het snotjoch was eigenlijk een souteneur, maar hoe bent u gescheiden van uw vrouw?’
‘Op een beschamende manier. Daar was ook een snotjoch, een mooie Griek, zeer rijk. Na een maand was er geen spoor meer over van het reine
| |
| |
aandoenlijke meisje, dat het witte leger, ons allen aanbeden had. Zij dineerde met hem in het duurste lokaal in Pera, ontving reusachtige bossen bloemen. “Ik begrijp niet hoe je jaloers op hem kunt zijn? Jij bent toch de hele dag bezet. Ik vermaak me met hem. Hij is voor mij een lief jochie en verder niets.” Een lief jochie, en zelf was ze twintig. Het was niet gemakkelijk haar te vergeten, zoals ze vroeger was in Jekaterinodarsk...’
Toen de rekening gebracht werd, bekeek ze deze aandachtig en verbood hem meer dan tien procent fooi te geven.
‘Laten we naar mijn huis gaan’, zei hij verdrietig. ‘Laten we nog wat zitten praten.’
‘Ja, ja’, antwoordde zij en zij stond op, nam hem bij de hand en drukte hem tegen zich aan.
Een nachtchauffeur, een Rus, bracht hen naar een eenzame steeg, naar de ingang van een hoog huis, waarlangs in het metalige licht van een gaslantaarn de regen met vlagen in een tinnen vuilnisbak kletterde. Ze gingen de verlichte vestibule in, daarna in de benauwde lift en langzaam gingen zij omhoog. Zij hielden elkaar omarmd en kusten elkaar stilletjes. Het lukte hem de sleutel in het slot van de deur te krijgen voordat het licht uit was. Hij leidde haar in zijn vestibule, daarna in de kleine eetkamer, waar in de luchter maar één lampje een saai licht verspreidde. Hun gezichten waren moe. Hij stelde voor nog wat wijn te drinken.
‘Neen, mijn dierbare’, zei ze, ‘ik kan niet meer’.
Hij drong aan:
‘Laten we ieder nog een glas witte wijn drinken. Ik heb een uitstekende pouilly staan.’
‘Drink, drink, mijn liefste, maar ik kleed me uit, was me en ga slapen, slapen en nog eens slapen. We zijn geen kinderen meer en u wist heel goed, denk ik, dat nu ik eenmaal met u meegegaan ben... en overigens, waarom zouden we uit elkaar gaan?’
Van opwinding kon hij niet meer antwoorden. Zwijgend leidde hij haar zijn slaapkamer binnen en verlichtte de badkamer, waarvan de deur naar de slaapkamer open was. Hier scheen een felle lamp. Overal stroomde de warme lucht van de verwarming, terwijl de regen vluchtig en gelijkmatig op het dak tikkelde. Zij trok meteen haar lange jurk over haar hoofd.
| |
| |
Hij ging naar buiten, dronk twee glazen ijskoude bittere wijn achter elkaar op en kon zich niet meer weerhouden de slaapkamer weer binnen te gaan. Daar kaatste helder de badkamer in de grote spiegel aan de tegenoverliggende muur. Zij stond met haar rug naar hem toe. Helemaal naakt, wit, stevig, gebogen over de wasbak en ze waste haar hals en haar borsten.
‘Hier is het verboden te komen’, zei ze en zij had een badjas over haar schouder gegooid. Haar volle borsten, haar witte stevige buik en haar witte gespannen dijen waren onbedekt. Zij liep op hem toe en omarmde hem als haar eigen man. Als zijn eigen vrouw omarmde hij ook haar en haar hele koele lichaam. Hij kuste haar natte borsten, die naar toiletzeep roken en haar ogen en haar lippen, waarvan zij nu de lippenstift had verwijderd.
Na een dag had zij haar baan opgegeven en was ze bij hem komen wonen.
Eens in de winter overreedde hij haar om op haar naam een kluis bij Credit Lyonnais te huren en daar alles wat hij verdiend had te deponeren:
‘Voorzorg schaadt nooit’, zei hij. ‘L'amour fait danser les ânes, en ik voel me alsof ik twintig ben. Er kan van alles gebeuren...’
Op de derde dag van Pasen overleed hij in een metrowagon, toen hij een krant las. Opeens viel zijn hoofd naar achteren op de rugleuning en liet hij zijn ogen zakken.
Toen zij in rouwkleding van het kerkhof terugkeerde was het een vriendelijke lentedag. Hier en daar dreven aan de zachte Parijse hemel lentewolken. Alles wees op het jonge eeuwige leven..., en op haar vernietigde leven.
Thuis gekomen begon zij haar appartement schoon te maken. In de gang in de muurkast zag zij de grijze zomerjas met de rode voering, die hij vroeger gedragen had. Die nam zij van de kapstok en drukte hem tegen haar gezicht. Zij ging op de grond zitten en schudde van het snikken. Zij barstte in huilen uit en smeekte iemand om genade.
(26 oktober 1940)
Vertaald door P.G.L. Meijer Viol
| |
| |
| |
De wraak
In het pension te Cannes, waar ik eind augustus heengegaan was om in zee te baden en de natuur te schilderen, dronk die merkwaardige vrouw 's ochtends koffie, en dineerde 's avonds aan een afzonderlijk tafeltje, onveranderlijk geconcentreerd en somber, alsof zij niets en niemand zag. Ze ging na de koffie steeds ergens heen, en kwam pas tegen de avond terug. Ik was al ongeveer een week in het pension en keek nog steeds met belangstelling naar haar: het dikke zwarte haar, de grote zwarte vlecht die het hoofd omwond, haar stevige lichaam in de rode cretonnen jurk met zwarte bloemetjes, haar mooie, wat grove gezicht - en die sombere blik... Wij werden bediend door een Elzassische, een meisje van een jaar of vijftien, maar met grote borsten en een breed achterwerk, dikkig op een buitengewoon tedere en frisse manier, zeldzaam dom en lief, dat op ieder woord opbloeide in een glimlach van verschrikking. Toen ik haar eens in de gang tegenkwam, vroeg ik:
- Dites, Odette, qui est cette dame?
Zij, klaar voor ontzetting zowel als een glimlach, richtte haar oliekleurig blauwe ogen op mij:
- Quelle dame, monsieur?
- Mais la dame brune, là-bas.
- Quelle table, monsieur?
- Numéro dix.
- C'est une russe, monsieur.
- Et puis?
- Je n'en sais rien, monsieur.
- Est-elle chez vous depuis longtemps?
- Depuis trois semaines, monsieur.
- Toujours seule?
- Non, monsieur. Il y avait un monsieur...
- Jeune, sportif?
- Non, monsieur. Très pensif nerveux...
- Et il a disparu un jour?
- Mais oui, monsieur...
| |
| |
‘Zo, zo!’ dacht ik. ‘Nu is het een en ander duidelijk. Maar waarheen verdwijnt zij 's ochtends? Zoekt ze hem nog steeds?’
De dag daarop, kort na de koffie, hoorde ik als altijd door het open raam het geknars van de kiezels in het tuintje van het pension, en keek naar buiten: ze liep zoals steeds, blootshoofds, met een parasol van dezelfde kleur als haar jurk, met snelle pas ergens heen op rode espadrilles. Ik greep mijn wandelstok, mijn strohoed, en haastte mij achter haar aan. Vanuit ons straatje ging zij de bocht om de boulevard Carnot op, - ik ging ook de bocht om, in de hoop, dat zij zich in haar voortdurende concentratie niet zou omdraaien en mij niet zou opmerken. En inderdaad - de hele weg naar het station draaide ze zich niet één keer om. Evenmin draaide ze zich om op het station, toen ze in een derdeklas coupé stapte. De trein ging naar Toulon, ik had voor alle zekerheid een kaartje naar Saint-Raphaël gekocht, en ging in de coupé naast de hare zitten. Het was duidelijk dat ze niet ver kon gaan, maar waar ging ze heen? Ik stak mijn hoofd uit het raam in La Napoule, in Théoule... Uiteindelijk, toen we een minuutje stilstonden in Le Trayas, stak ik mijn hoofd uit het raam en zag, dat ze al bij de uitgang van het station liep. Ik sprong uit de wagon en ging weer achter haar aan, hield mij echter op enige afstand. Ik moest een heel eind lopen - langs de kronkels van de weg om de afgronden aan de kust heen, over steile stenige paadjes door laag naaldbos, die ze nam om de weg naar de waterkant te verkorten, naar de inhammetjes die de oever doorsneden in dit rotsige, beboste en verlaten landschap. Het liep tegen twaalven, het was heet, de lucht was onbewegelijk en massief door de geur van de hete dennennaalden, geen ziel te bekennen, geen geluid te horen, - alleen de cicades tsjirpten snerpend, - naar het zuiden toe blonk de open zee, waarover grote zilveren sterren heen en weer sprongen... Tenslotte rende ze over een paadje naar een kleine groene baai tussen bloedkleurige rotsen, gooide haar parasol op het zand, trok snel haar
schoenen uit - ze was op blote voeten - en begon zich uit te kleden. Ik lag bovenaan een stenen wand, waaronder zij haar somber gebloemde jurk losknoopte, ik keek toe en bedacht, dat, waarschijnlijk, haar badpak even onheilspellend was. Maar onder haar jurk bleek ze helemaal geen badpak aan te hebben, - alleen een kort roze bloesje. Nadat ze ook haar bloesje afgeworpen had, liep ze, helemaal bruin- | |
| |
gebrand, sterk, stevig gebouwd, over de keitjes naar het lichte, doorschijnende water, haar mooie enkels gespannen, de twee strakke helften van haar achterwerk op en neer wiegelend, haar dijen glanzend van de zonnebrand. Bij het water bleef ze even staan - waarschijnlijk de ogen toeknijpend tegen de verblindende schittering -, spetterde er wat in met haar voeten, ging op haar hurken zitten, verdween tot aan de schouders onder water, draaide zich om, en ging op haar buik liggen, rekte zich, haar benen gespreid, uit naar de zanderige oever, legde er haar ellebogen en haar donkere hoofd op. In de verte trilde, wijds en vrij, de stekend zilveren oppervlakte van de zee; het afgesloten baaitje en zijn rotsige intimiteit werden steeds heter door de zon gebakken, en er heerste zo'n stilte in de broeierige woestenij van de rotsen en het lage zuidelijke bos, dat ik kon horen, hoe nu en dan, onder mij, over haar voorover liggende lichaam een net van fijne glazen kabbeling golfde en weer wegtrok over de fonkelende rug, het in tweeën gedeelde achterwerk en de stevig gespreide benen.
Ik lag vanachter gesteente naar haar te kijken en werd steeds meer uit mijn evenwicht gebracht door het schouwspel van deze indrukwekkende naaktheid, vergat steeds meer hoe absurd en brutaal mijn gedrag was, kwam iets overeind, stak van opwinding mijn pijp op, - en opeens hief ook zij het hoofd op en keek vragend naar mij omhoog, bleef echter liggen, zoals ze lag. Ik stond op, wist niet, wat te doen of te zeggen. Zij sprak als eerste:
- De hele weg hierheen hoorde ik, dat er iemand achter mij liep. Waarom bent U achter mij aan gegaan?
Ik besloot zonder omhaal te antwoorden:
- Neemt U mij niet kwalijk, uit nieuwsgierigheid...
Zij onderbrak mij:
- Ja, het is duidelijk, dat U nieuwsgierig bent. Odette vertelde me, dat U haar over mij uitgevraagd heeft, ik hoorde toevallig, dat U Rus bent, en verbaasde mij dus niet - alle Russen zijn bovenmatig nieuwsgierig. Maar toch, waarom bent U achter mij aangegaan?
- Nog steeds uit die zelfde nieuwsgierigheid, - gedeeltelijk ook beroepsmatig.
| |
| |
- Ja, ik weet dat U schilder bent.
- Ja, en U bent schilderachtig. Bovendien, U ging elke dag 's ochtends weg, en ik was geïntrigeerd, - waarheen, waarom? U gebruikte geen ontbijt, wat niet vaak voorkomt bij pensiongasten, en U zag er ook niet helemaal gewoon uit, ergens op geconcentreerd. U houdt zich afgezonderd, zwijgzaam, alsof U iets in zich verbergt... En waarom ik niet weggegaan ben zodra U zich uitkleedde...
- Wel, dat is te begrijpen, - zei ze.
En na een korte stilte voegde ze toe:
- Ik kom zo uit het water. Keert U zich even om en komt U daarna hierheen. Ik ben ook in U geïnteresseerd geraakt.
- Voor niets ter wereld draai ik mij om, zei ik, - Ik ben kunstenaar, wij zijn geen kinderen.
Zij haalde haar schouders op:
- Nu, goed, het is mij om het even...
En zij verhief zich in volle lengte, liet zich van voren helemaal zien in haar volle vrouwelijke kracht, liep zonder zich te haasten over de keitjes, trok haar roze bloesje over het hoofd, bevrijdde haar ernstige gezicht eruit, en trok het naar beneden over haar natte lichaam. Ik rende naar beneden, en wij gingen naast elkaar zitten.
- Hebt U misschien behalve die pijp ook sigaretten? - vroeg ze.
- Ja.
- Geeft U mij er een.
Ik gaf er een en stak een lucifer aan.
- Bedankt.
En, de rook inademend, begon ze in de verte te kijken, haar tenen bewegend, zonder zich om te keren. Opeens zei ze ironisch:
- Dus ik kan nog in de smaak vallen?
- Nou en of! - riep ik uit, - een prachtig lichaam, schitterende haren en ogen... Alleen een wel heel weinig goedaardige gelaatsuitdrukking.
- Dat is omdat ik, inderdaad, bezig gehouden word door een kwade gedachte.
- Dat dacht ik al. U hebt niet lang geleden afscheid van iemand genomen, iemand heeft U verlaten...
| |
| |
- Hij heeft me niet verlaten, hij heeft me afgedankt. Is hem gesmeerd. Ik wist, dat hij een verloren mens was, maar toch hield ik op een of andere manier van hem. Ik blijk gewoon van een schurk gehouden te hebben. Ik ontmoette hem anderhalve maand geleden in Monte-Carlo. Die avond speelde ik in het casino. Hij stond naast mij, speelde ook, volgde het balletje met waanzinnige ogen en won voortdurend. Hij won één, twee, drie, vier keer... Ik won ook steeds, hij zag dat en zei plotseling: ‘sjabasj! Assez’ - en wendde zich tot mij: ‘N'est-ce pas, madame?’ Ik antwoordde lachend: ‘Ja, sjabasj!’
- ‘Ach, U bent Russin?’ - ‘Zoals U ziet’ - ‘Laten we dan naar de kroeg gaan!’ Ik zag hem aan - een erg verlopen, maar elegant uitziende man... De rest laat zich zonder moeite raden.
- Ja, zonder moeite. U voelde zich al erg vertrouwd tijdens het souper, praatte zonder ophouden, verbaasde zich, toen de tijd gekomen was uiteen te gaan...
- Volkomen juist. En wij gingen niet uiteen en begonnen onze winst erdoor te jagen. Wij verbleven in Monte-Carlo, La Turbie, Nice, ontbeten en lunchten in tenten aan de weg tussen Cannes en Nice, - En U weet, denk ik, wel hoeveel dat kost! We waren zelfs een tijd in een hotel op Cap d'Antibes, deden ons voor als rijkelui... En geld bleef er steeds minder over, onze tochtjes naar Monte-Carlo op de laatste centen eindigden in bankroet... Hij begon te verdwijnen en terug te komen met geld, al waren het kleinigheden - een frank of honderd, vijftig... Daarna verkocht hij mijn oorbellen, mijn trouwring - ik ben ooit getrouwd geweest -, mijn gouden kruisje...
- En hij verzekerde U, natuurlijk, dat hij ieder moment een grote schuld terug kon krijgen, dat hij rijke en vooraanstaande vrienden en kennissen had.
- Ja, exact. Wie hij was, weet ik ook nu nog niet precies, hij vermeed uitvoerig en duidelijk over zijn vroegere leven te spreken, en ik had er om een of andere reden geen aandacht voor. Ach, het gebruikelijke verleden van zoveel emigranten: Petersburg, dienst in een briljant regiment, vervolgens de oorlog, de revolutie, Constantinopel... In Parijs had hij zich zogenaamd een goede positie verworven dankzij relaties van vroeger, en kon
| |
| |
hij nog steeds bepaald niet slecht terechtkomen, maar voorlopig was het Monte-Carlo of de mogelijkheid steeds iets op te pikken bij onduidelijke getitelde vrienden... Ik begon de moed al te verliezen, werd wanhopig, maar hij grijnsde alleen maar: ‘Wees maar rustig, vertrouw op mij, ik heb al een paar serieuze démarches in Parijs ondernomen, maar wat voor precies, dat is, zoals men zegt, niets voor een vrouwen verstandje...’
- Zo, zo...
- Wat, ‘zo’?
En plotseling wendde zij zich tot mij, met vlammende ogen, en slingerde haar uitgedoofde sigaret ver weg.
- Amuseert dit alles U?
Ik greep haar hand en drukte die.
- Schaamt U zich! Als U niet oppast schilder ik U als Medusa of Nemesis!
- Is dat een wraakgodin?
- Ja, en een hele kwaaie.
Ze glimlachte droevig.
- Nemesis! 'n Mooie Nemesis! U bent me er ook een... Geeft U me nog een sigaret. Hij heeft me leren roken... Alles heeft hij me geleerd!
En rokend keek ze weer in de verte.
- Ik was U nog vergeten te zeggen, hoe verbaasd ik was, toen ik zag, waar U ging baden - een hele reis iedere dag en waarom? Nu begrijp ik het: U zoekt eenzaamheid.
- Ja...
De zonnehitte brandde steeds drukkender, het snerpende gezaag van de cicades op de hete geurende dennen werd steeds indringender, feller - ik voelde, hoe verhit haar zwarte haren, haar ontblote schouders en haar benen wel moesten zijn, en zei:
- Laten we in de schaduw gaan zitten, het is wel erg brandend hier, en vertelt U mij de rest van Uw treurige geschiedenis.
Zij kwam tot zichzelf:
- Vooruit...
En wij liepen langs de halve cirkel van het baaitje en gingen in de lichte en broeierige schaduw onder de rode rotsen zitten. Ik nam weer haar hand en hield die in de mijne. Zij merkte dit niet op.
| |
| |
- Wat rest er nog te vertellen? - zei ze. - Ik heb er al geen zin meer in die hele, inderdaad erg treurige en beschamende geschiedenis op te halen. U denkt waarschijnlijk, dat ik gewend ben nu eens door de ene, dan weer door de andere schavuit onderhouden te worden. Niets van dien aard. Mijn man was in het Vrijwilligersleger, eerst bij Denikin, later bij Vrangel’, en toen we in Parijs terechtkwamen werd hij vanzelfsprekend taxichauffeur, maar hij begon te drinken, en het was zo erg, dat hij zijn werk verloor en in een echte zwerver veranderde. Met hem verder leven kon ik absoluut niet meer. De laatste keer zag ik hem in Montparnasse, voor de deur van ‘Dominique’ - U kent, natuurlijk, die Russische tent? Nacht, regen, hij draagt afgetrapte schoentjes, hij trapt in de plassen, rent, gebogen, op de voorbijgangers af en strekt de hand uit voor een aalmoes, hij helpt op onhandige wijze - beter gezegd hij hindert - per taxi aankomende mensen uit te stappen... Ik stond even stil, keek naar hem, en ging naar hem toe. Hij herkende mij, schrok, en raakte in verwarring - U kunt zich niet voorstellen, wat voor een voortreffelijk, goedhartig, fijngevoelig mens hij was! - hij staat daar en kijkt verloren naar mij; ‘Masja, jij?’
Klein, verfomfaaid, ongeschoren, helemaal onder de rosse stoppels, nat, hij bibbert van de kou... Ik gaf hem alles wat ik in mijn tas had, hij greep mijn hand met een nat, ijzig handje en kuste die, schokkend van het huilen. Maar wat kon ik doen? Ik kon hem alleen twee, drie keer per maand honderd, tweehonderd frank sturen - ik heb in Parijs een hoedenmakerij, en ik verdien vrij redelijk. En hierheen was ik gekomen om uit te rusten, te baden - en U ziet... Een dezer dagen vertrek ik naar Parijs. Hem te ontmoeten, hem een klap in het gezicht te geven - het was een heel domme droom, en weet U, wanneer ik dat naar behoren ben gaan beseffen? Nu net, dankzij U. Ik begon te vertellen en begreep het...
- Maar hoe is hij hem nu gesmeerd?
- Ach, dat is het hem nu juist, dat hij dat op zo'n smerige manier gedaan heeft. Wij vestigden ons in dat zelfde pensionnetje, waar U en ik buren zouden blijken te zijn - en dat na het hotel op Cap d'Antibes! - en gingen op een avond, niet meer dan tien dagen geleden, thee drinken in het casino. Er was natuurlijk muziek, een paar dansende stellen - ik kon dat alles eenvoudig al niet meer zonder weerzin zien, ik had er genoeg van! - maar
| |
| |
goed, ik zit daar, eet gebak, dat hij voor mij en voor zichzelf bestelt, en hij zit steeds maar vreemd te lachen, - kijk, kijk, zegt hij over de muzikanten, echte apen, zoals ze staan te trappelen en smoelen te trekken! Daarna doet hij zijn lege sigarettenhouder open, roept de groom, laat hem Engelse sigaretten brengen. Die brengt ze, hij zegt verstrooid merci, ik betaal U na de thee, werpt een blik op zijn nagels en richt zich tot mij: ‘Verschrikkelijk wat een handen! Ik ga ze even wassen.’ Hij staat op en loopt weg...
- En komt niet meer terug.
- Ja. En ik zit te wachten. Ik wacht tien minuten, twintig, een half uur, een uur... Kunt U zich voorstellen?
- Ja.
Ik stelde het me duidelijk voor: ze zitten aan een tafel thee te drinken, kijken rond, zwijgen, denken ieder op zijn eigen manier over hun akelige positie... Achter de grote ramen worden de hangende palmtakken donkerder, de muzikanten stampen levenloos op de vloer, slaan op de metalen bekkens. De mannen, schuifelend, in overeenstemming met hen, dringen in op hun dames, alsof ze ze naar een duidelijk vastgesteld doel slepen... De groom in slobkousen en een onduidelijke gelijkenis van een groene livrei, reikt hem, eerbiedig de pet afnemend, een pakje ‘High-Life’ aan...
- En verder? U zit daar...
- Ik zit daar en voel, dat ik verloren ben. De muzikanten gingen weg, de zaal liep leeg, het electrische licht ging aan...
- De ramen werden donkerblauw...
- Ja, en ik kan nog steeds niet opstaan: wat te doen, hoe mij te redden? In mijn tasje had ik in totaal zes frank en wat kleingeld!
- En hij ging werkelijk naar het toilet, deed daar waarvoor hij gekomen was, dacht aan zijn schavuitenleven, knoopte zijn gulp dicht en rende op zijn tenen over de gangen naar de andere uitgang, wipte de straat op... Bij God, bedenk, van wie U hield! Hem zoeken, zich wreken? Waarom? U bent toch geen klein meisje, U had moeten zien, wie hij was en in wat voor situatie U terechtgekomen was. Waarom ging U door met dat in alle opzichten verschrikkelijke leven?
Zij zweeg even en haalde haar schouders op:
- Van wie hield ik? Ik weet het niet. Ik had, om het zo te zeggen, behoefte
| |
| |
aan liefde, die ik nooit werkelijk meegemaakt had... Als man gaf hij mij niets en kon hij mij niets geven, hij had de mannelijke vermogens al lang verloren... Ik had moeten zien, wie hij was en in wat voor situatie ik terechtgekomen was? Natuurlijk, dat had gemoeten, maar ik wilde niet zien of denken - voor het eerst in mijn leven leidde ik zo'n leven, zo'n zondig feest, met al zijn genietingen, ik leefde in een soort zinsbegoocheling. Waarom wilde ik hem ontmoeten en mij op hem wreken? Opnieuw een zinsbegoocheling, een obsessieve gedachte. Voelde ik soms niet, dat ik behalve een weerzinwekkende, miezerige scène niets bereiken kon? Maar U zegt: waarom? Daarom, dat ik hoe dan ook dankzij hem zo diep gevallen was, dat schavuitenleven leefde, en voornamelijk om die verschrikking, die schande, die ik die avond in het casino doorgemaakt had, toen hij hem gesmeerd was uit de wc! Toen ik, buiten mijzelf, iets voorloog bij de kassa van het casino, mij eruit probeerde te draaien, en smeekte mijn tasje tot de volgende dag in pand te nemen - en toen ze het niet aannamen en mij verachtelijk zowel de thee, als het gebak, als de Engelse sigaretten kwijtscholden! Ik stuurde een telegram naar Parijs, kreeg na drie dagen duizend frank en ging naar het casino. Daar namen ze zonder mij aan te kijken het geld, en gaven me zelfs een rekeningetje... Ach, mijn waarde, ik ben helemaal geen Medusa, ik ben maar een doodgewone vrouw en bovendien buitengewoon gevoelig, eenzaam, en ongelukkig, maar begrijpt U mij - zelfs een kip heeft immers een hart! Ik was gewoon ziek, al die dagen vanaf die vervloekte avond. En het moet eenvoudig God zelf geweest zijn die mij U gestuurd heeft, ik ben opeens tot mijzelf gekomen... Laat U mijn hand los, het is tijd dat ik me aankleed, de trein uit Saint-Raphaël komt al gauw...
- Laat hem maar komen, zei ik. - Kijkt U liever om U heen, naar die rode rotsen, het groene baaitje, de ruwe dennen, luistert U naar dat hemelse tsjirpen... Hierheen gaan we in het vervolg samen. Waar of niet?
- Ja.
- En we vertrekken ook samen naar Parijs.
- Ja.
- En over wat daarna komt hoeven we ons niet druk te maken.
- Ja, ja.
| |
| |
- Mag ik Uw hand kussen?
- Dat mag, dat mag...
(3 Juni 1944)
Vertaald door Jesse de Does
| |
Nawoord
In 1918 was I.A. Boenin voor het laatst in Moskou. Hij had een beroep gedaan op een hooggeplaatste relatie bij de bolsjewieken, die hij vroeger een dienst bewezen had. Het lukte hem een pas te krijgen, waarmee hij de stad kon verlaten. In een trein, voorzien van gewapend escorte, vertrok hij naar Odessa. In april 1919 viel ook Odessa in handen van de bolsjewieken. De Franse en Griekse troepen, die door de geallieerden daar gestationeerd waren, verlieten in paniek de stad. Na vijf maanden van ontberingen onder de communisten werd hij door het vrijwilligersleger van generaal Denikin weer bevrijd. Eind januari 1920 wist hij op het nippertje te ontsnappen aan de bolsjewieken, die de stad weer innamen. Aan boord van de Patras, een schip onder de Griekse vlag vertrok hij naar Konstantinopel. Hij verliet Rusland voorgoed.
De Oktoberrevolutie was voor hem een catastrofe en natuurlijk niet voor hem alleen. Veel van zijn lotgenoten probeerden met de autoriteiten een compromis te sluiten. Voor Boenin was dit uitgesloten. De revolutie was voor hem slechts massamoord en barbarij. Zij die dit anders zagen konden zich niet meer tot zijn vrienden rekenen. Ze zijn in zijn autobiografie bijgezet. Dit lot ondergingen Blok, Majakovskij, Jesenin, Gor'kij en Pasternak (de ‘sovjet schrijver’).
Bij die haat tegen het bolsjewisme kwam nog een afkeer tegen iedere vorm van modernisme in de literatuur. De zojuist genoemde schrijvers konden zich dus tweemaal diskwalificeren. Het ‘symbolisme’ en het ‘futurisme’ vonden bij hem geen genade.
Het einde van de lijn was Majakovskij. Op een vergadering had hij
| |
| |
gezegd: ‘De kunst van het proletariaat is geen speelgoed maar een wapen. Weg met het Boeninovsjtsjina! Leve de vooruitstrevende arbeiderskringen!’ Dit genoegen was wederzijds. In Boenin's autobiografie vinden we de futuristen (waaronder dus Majakovskij) als bandieten en schurken, laag bij de grondse, uiterst cynische dienaren van de bolsjewistische kannibalen afgeschilderd. Het is duidelijk dat deze literaire oorlog zich niet in de Sovjet Unie onder het bewind van de spleetoog, de lispelende kale sifilislijder Lenin kon afspelen. Boenin publiceerde in Parijs en in Berlijn.
Zijn verhalen doen sterk denken aan die van zijn trouwe vriend en afgod Tsjechof. In 1895 hadden zij elkaar leren kennen. Vier jaar later ontmoetten zij elkaar nog eens aan de zee in Jalta. Sindsdien zagen zij elkaar steeds vaker. De critici ontdekten bij Boenin de ‘sfeer van Tsjechof’. De twee verhalen die hier zijn vertaald, spelen in de periode van zijn emigratie in Frankrijk. Ze hebben de liefde en de dood als thema. Ook bij Tsjechof vinden we deze thema's. Een vergelijking met ‘De dame met het hondje’ leert echter dat er ook aanzienlijke verschillen in hun vertelstijl waren. Toen Boenin en Tsjechof samen een verhaal bedachten, begon Tsjechof als volgt: ‘Het is heet in de steppe achter Charkof. Er rijdt een zeer lange trein.’ Boenin ging verder: ‘Een studente met een lederen gordel staat bij het raam van de wagon van de derde klasse en strooit uit een theepot vochtige thee. De thee vliegt door de wind in het gezicht van een dikke mijnheer, die zijn hoofd uit een ander raam van diezelfde wagon had gestoken.’ Tsjechofs verhalen zijn opgebouwd uit korte zinnen zonder veel adjectiva, bepalingen, tussenzinnen of bijzinnen. Bij Boenin vinden we zinnen vol gerundia en adjectiva, soms wel tien regels lang. Er wordt van de lezer adem verwacht. Zijn zinnen zijn dikwijls afgeronde verhalen.
In 1920 was hij met zijn vrouw in Konstantinopel aangekomen. Vandaar reisde hij naar Sofia en via Belgrado vond hij dankzij vooraanstaande en bemiddelde kennissen zijn weg naar Parijs. Daar hadden zich vele Russische grootvorsten, miljonairs, leden van de Doema, schrijvers, journalisten en komponisten gevestigd. Men kon er politici en generaals treffen als Denikin, Kerenskij, Miljoekof en Nabokof (de vader van de schrijver), schrijvers als Bal'mont, graaf Tolstoj (niet de auteur van Oorlog en Vrede), de Merezjkovskij's, componisten als Prokofjef en Rachmaninof.
| |
| |
In die jaren heerste er in de kringen van de emigratie nog steeds de hoop dat het bolsjewistische avontuur spoedig beëindigd zou zijn. Sommigen verwachtten zelfs zó zeker de val van de Bolsjewieken dat zij voor een ‘lage prijs’ al dan niet bestaande Russische landgoederen van de emigranten opkochten in de hoop die na de val van het communisme weer voor betere prijzen te verkopen. Zo had zijn vriend Tolstoj het niet bestaande landgoed uit een of andere onbeduidende vaudeville verkocht voor de prijs van 18.000 francs.
Het leven van de Russische emigrant in Parijs was getekend door tragiek en eenzaamheid. Dit zijn ook thema's in de twee korte verhalen, die deel uitmaken van zijn bundel ‘Donkere lanen’. ‘In Parijs’ en ‘De wraak’ zijn de enige verhalen in deze bundel, die over het heden in Frankrijk gaan, over het lot van de Russische emigrant in Parijs en aan de Côte d'Azur. Alle andere gaan over het Rusland van vóór de revolutie. Hij heeft het feit van de revolutie in zijn literaire verhalen volledig genegeerd. De revolutie kon zijn meesterschap niet negeren. In 1933 had hij de Nobelprijs voor zijn werk ontvangen en in 1966, dertien jaar na zijn dood, zijn zijn verzamelde werken, zij het zwaar gecensureerd, ook in de ussr verschenen.
P.G.L. Meijer Viol
|
|