Als antwoord op deze metafysische verdwijntruc die het bestaan is, probeert Dubois dan het ik bestaanbaar te maken door het in het schrijven zoveel mogelijk manifest te maken en te doorgronden. Tegenover het leven dat onkenbaar is, stelt hij het autobiografische schrijverschap. Schrijverschap dat ook wéér leven is. Nee, dat het enige leefbare, met de zin van het eigen ik doortrokken bestaan is. Schrijven als weerspiegeling van de leegte die, ontroostbaar en troostend tegelijk, de zinloosheid onderkent: een daad van zingeving in het heldere, zelfbewuste en heroïsche besef van zijn onvervulbaarheid.
Het is pessimistisch, maar niet melancholisch.
Daarvoor is het verweer in al zijn hopeloosheid te waardig. Te zelfbewust, te zeer doordrongen van het besef dat de nederlaag zou zijn: de nederlaag te aanvaarden.
Zolang er een ik is, zal dat ik tegenspreken uit hoofde van een eigen keus. In die zin lijkt de pessimistische filosofie en levensvisie van Dubois wel wat op het ‘harde optimisme’ van de door hem, Dubois, zozeer bewonderde Jean-Paul Sartre.
Het is een ‘houding in de tijd’, waardigheid, een filosofisch standpunt dat in de essays wordt benoemd. In de romans wordt de dubbelzinnigheid van het leven als schrijven, en het schrijven als leven onderzocht. Want in hoeverre is die schrijverspersoon wáár? Als het een gecreëerde persoon is, een schepping van de schrijver, is hij dan nog de weerspiegeling van de schrijvende schrijver zelf?
Een ik is alleen maar meer dan een optelsom van in de tijd verglijdende daden in de bewuste reflexie. Maar als de schrijver zijn ik probeert te doorvorsen in een aantal personen die hij creëert, en in het krachtenspel van hun verhoudingen, in hoeverre is die wereld dan nog waar, d.w.z. in hoeverre weerspiegelt het geschreven leven de ik van de schrijver in zijn geleefde leven?
En ik houd het er voor dat de grote belangstelling van Dubois voor bepaalde 18e eeuwse schrijvers, en Belle van Zuylen in het bijzonder hierin is gelegen dat bij hen literatuur zo weinig literair was, en dat zij zo levend uit hun werk als mens tot spreken komen.
De steeds onderzochte vraag is: in hoeverre is de creatieve daad verhul-