Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)
(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
SeizoenenVandaag, van werk naar kamers toe
is er een lichtheid in mijn ledematen.
Ik ben niet onbekend, uit wat ik doe
blijkt onderling verband, ik werk met maten
die niet groot of klein meer lijken.
De tijd bepaalt zich niet tot ongenoegen,
het lichaam is hier niet met angst te vergelijken,
waardoor ik ondervind dat men zich in kan voegen.
Bladeren vallen naar de aarde,
de namiddag is geel en opgemaakt,
lege metro's waarin niemand ooit naar huis toe gaat.
Ik geef aan dit seizoen een waarde
van veel te grote woorden; de stilstand waakt
over het jaargetijde dat mij soms verder laat.
| |
[pagina 84]
| |
In alle dingenNu dan, die verschrikte vogel in je handpalm
is maar lijnenspel, want uitje huid
vloog niets meer op, zo was mijn verveling: kalm
verwachten hoe het middag werd. Hoe je niets besluit,
ook niet dat je slapen wilt, of dichter bij
mijn lichaam wilt. En zoals je zei de middag
viel; alleen wat helder ogenlicht. Geef mij
dit terug, een tijd die zonder angstval in mij lag.
Er komt weer regen over de rivier, koude
stedenlucht. Men leeft, beweging is alom
en verder gaan de dingen weer als lang geleden.
Je weet, ik ben een beetje angstig voor
mijn leven. Ik denk steeds vaker dat de som
van alles zinvol is. Misschien om wat wij deden.
| |
[pagina 85]
| |
Als een sonnet van vervelingVroeger wist ik al dat trage tijd
in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd.
Geboren in een sterrendoek zijn alle dingen toen verleid
tot maan die opkomt, maan die niet verdwijnt.
De stad legt zich in straten aan mij uit;
de nachtlamp brandt, gekletter van bestek.
Hier is men thuis in dat wat sluit
en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek.
Ik deed de tijd af of ik niet bedacht
dat wat voorbij is nooit meer wijkt
en bij me blijft tot kindszijn toe.
Men kleedt zich uit, de klacht is moe
dat tijd veel trager lijkt
en einde weer tot herkomst bracht.
| |
[pagina 86]
| |
Zoveel andersIk leg zoveel dingen recht, mijn dagen
zijn voorzichtig volgezet met kleuren,
mijn boeken zijn geordend. Tussen lagen
van de zekerheid besta ik, mij kan niets gebeuren,
alles is voorzien. Een huis dat bloeit
na thuiskomst of na slaap en ik geloof:
er is geen beeld dat mij tot hout vermoeit.
Zo is mijn waarheid, tintelangst die ik verdoof.
Maar sterren vallen neer, een veel te grote maan:
een tijd waaruit zich onwaarachtigheid opricht.
Het lichaam en de autoweg wegen mij te licht,
ik maak niets af. Verlaat ik langzaamaan.
| |
[pagina 87]
| |
In de ochtendVerwondering over de matte lichtval
van deze ochtend, vol kersen en kleine regen.
Aangekleed, gekamd, maar wat ik doen zal
is mij nog niet gezegd. Dan zacht bewegen;
muziek die neerdaalt uit een instrument
waarop ik lang geleden heb gespeeld.
De klank verstoort mijn evenwicht. Het is mij onbekend
wat men hier speelt, de compositie lijkt verdeeld
in toen en nu; mijn vingervlugheid is gelijk.
De vleugel glanst, haar draagkracht even sterk,
zoals de lichte Arabesque die ik ontwijk
als ik mij tot herinnering beperk.
Zie, mijn vader prijst mijn spel,
geeft richtlijnen, streelt nu mijn moeders hand.
Tijd valt uit elkaar in onverdragelijk getel.
|
|