welijk, maar het is waar. Zij verrichtte wonderen met een dienblad, een pot thee, een schaaltje biscuits, en met de intonatie van haar stem. Voor Alissa, mijn oudste dochter, was Kennie, in de nadagen van Alissa's jeugd, een schrikbeeld. Alissa dacht dat Kennie nooit een man had kunnen vinden omdat zij zoveel van haar vader had gehouden. Fred bekende mij indertijd dat hij op Kennie verliefd was, maar zij niet op hem. Kennie was het op een andere jongeman die het weer niet op haar was. Een Heine-achtige situatie. Was het waar?
Ik herinner mij het bezoek dat Fred en ik aan haar brachten in het voorjaar van 1940, vlak voor de Duitse inval. Kennie woonde toen, net als Fred, in Den Haag waar zij aan het Conservatorium Italiaanse les gaf. Het was zaterdagavond. In de Wagenstraat zag ik voor het eerst van mijn leven een elegant geklede vrouw met gebleekte haren, als een waspop gepoederd en geschminkt. Ik vond die vrouw walgelijk mooi. Voor Kennie brachten wij een ananas mee, een vrucht die ik wel eens in een etalage had gezien en verder alleen uit het blik kende. Kennie nam ons geschenk met beide handen in ontvangst, maakte een gebaar, een geste, alsof zij de vrucht met een innerlijke balans woog, rook er aan, heel vluchtig, en bedankte ons in enkele op zichzelf heel gewone bewoordingen die ik als muzikale spraakgeluiden registreerde. Omdat ik haar toen nauwelijks kende, vond ik haar gedrag precieus, maar niet minder hartelijk en ook lieflijk. Op een nog vage manier besefte ik dat het was afgeleid, gestaafd, geschikt in een verfijnde traditie waarvan ik in deze aangeduide vorm geen ervaring had. Ik kende het portret dat Jan Toorop van haar had gemaakt toen zij een meisje was en haar meisjesgezicht zich zo goed voor zijn streven naar veredelende stilering leende. Van het meisjesachtige was in haar verschijning de naglans bewaard gebleven, ook later, en voor mij tot het einde, toen zij het ‘oude dametje’ was geworden.
Die avond spraken wij over kinderen (Kennie was een kindergek), over de oorlog die zich in het Westen niet wilde verwerkelijken maar elke nacht dreigde, en over de pamfletten die de geallieerden over Duitsland uitstrooiden om ‘het Duitse volk’ tot betere gedachten te brengen. Ik dacht aan mijn zomerpak waarvan ik mij de dag tevoren, toen ik het in de klerenkast had zien hangen, had afgevraagd of ik het ooit nog wel zou dragen. Ik werd die avond een beetje verliefd op Kennie, dankzij het lamplicht dat haar ‘kleedde’, zoals ik het in mijn binnenste omschreef - kleedde op een uiteraard complementaire wijze. Het was een verliefdheid als ‘Wille und Vorstellung’, om met Schopenhauer te spreken, de verschijningsvorm van een amoureuze filosofie waarvan ik in de trein kon