| |
| |
| |
Carola Kloos
Hartstocht in het oude Rome
Heftige, wanhopige passie vormt geen garantie voor het schrijven van mooie poëzie; maar inspiratie gaat er wèl van uit.
Toen de jonge Gaius Valerius Catullus, die van ongeveer 84 tot 54 v. Cbr. leefde, vanuit zijn geboorteplaats Verona naar Rome kwam, ontmoette hij daar Clodia. Clodia was een beroemde - later beruchte - schoonheid uit de Romeinse society. Zij was een belle dame sans merci, en Catullus heeft het geweten. Tenzij wij moeten aannemen dat het hier een literaire fictie betreft, kunnen wij de gebeurtenissen min of meer reconstrueren uit zijn gedichten.
Nadat Catullus bij Clodia was geïntroduceerd zond hij haar een gedicht, dat zijn plaats heeft gekregen in de ‘wereldliteratuur’. Voor zover de wereldjeugd nog Latijn leert, heeft zij het ongetwijfeld moeten vertalen - al is het nauwelijks vertaalbaar. Het is de ode waarin beschreven wordt hoe Catallus tegenover Clodia zit en naar haar kijkt: díe man moet wel zo sterk als een god zijn, die dat uithoudt; want van mij, o Lesbia, wordt de tong verlamd, een fijn vuur sijpelt door mijn leden, mijn oren suizen en voor mijn beide ogen wordt het nacht.
Clodia wordt hier Lesbia genoemd, een schuilnaam die zij zal houden in de gedichten van Catullus. De naam herinnert aan Sappho, de dichteres van het eiland Lesbos. Het gedicht is de Latijnse versie van een ode van Sappho, die als geen ander wist wat hartstocht was.
Een volgend gedicht van Catullus laat zien, hoe vertrouwelijk hij al met Clodia omgaat. De mus van Lesbia is dood, haar lieveling, die ze altijd rond liet trippen op haar schoot. Catullus moet daar vaak bijgezeten hebben. Hij heft een klaagzang aan over het musje, dat nu helemaal alleen de donkere weg naar de onderwereld aflegt. En de ogen van ‘mijn meisje’, schrijft Catullus, zijn nu rood en gezwollen van het huilen.
Er volgt een rendez-vous, in het huis van een vriend. Er volgt een verhouding. En er volgt het meest bittere verdriet. Catullus, die voor geen krasse taal terugschrikt in zijn gedichten, beschrijft Lesbia als een
| |
| |
vrouw met honderden minnaars, die, zonder van één van hen werkelijk te houden, van alien steeds maar weer de ‘lendenen stukbreekt’.
Niet zonder reden noemde Cicero de kring van dichters waartoe ook Catullus behoorde ‘de modernen’ (de naam was afkeurend bedoeld). Deze modernen rekenden af met de verhevenheid van het heldendicht. Een van hun vernieuwingen was: het korte, persoonlijke gedicht; en wij zien bij Catullus hoe de spreektaal de verzen binnendringt. De volgende vier gedichten mogen dit illustreren. Zij illustreren tevens verschillende fasen in Catullus' verhouding met de fatale Lesbia.
| |
Carmen V
Vivamus, mea Lesbia, atque amemus,
rumoresque senum severiorum
omnes unius aestimemus assis.
Soles occidere et redire possunt;
nobis cum semel occidit brevis lux,
nox est perpetua una dormienda.
Da mi basia mille, deinde centum,
dein mille altera, dein secunda centum,
deinde usque altera mille, deinde centum.
Dein, cum milia multa fecerimus,
conturbabimus illa, ne sciamus,
aut nequis malus invidere possit,
cum tantum sciet esse basiorum.
Laat ons leven, Lesbia, en beminnen.
Oude brompotten met hun lasterpraatjes,
daar moeten wij geen ene cent om geven.
Zonnen - die kunnen ondergaan en opgaan,
maar als òns ogenblik van licht voorbij is
staat ons één aanhoudende nacht te wachten.
Geef mij duizend kussen, en daarna honderd,
daarna nog eens duizend, en dan weer honderd,
dan nog een keer duizend, daarna weer honderd.
Dan, als het in de duizenden is gelopen,
zullen wij met opzet de tel kwijtraken,
dat geen boos element ons uit nijd kan kwaaddoen
in 't besef dat het gaat om zóveel kussen.
| |
| |
Catullus heeft nog een ander ‘kus-gedicht’ gemaakt, waarin Lesbia vraagt hoeveel kussen genoeg zijn - maar het bovenstaande is terecht het beroemdste. Het thema ‘geniet van het leven zolang het nog kan, want eens zullen we dood zijn’ is natuurlijk overbekend. Ik geef zomaar een voorbeeld - gekozen omdat het zo'n aardig gedichtje is. Het is het liedje van de nar uit Shakespeare's Driekoningenavond, waarvan ik het tweede couplet citeer:
What is love? 'tis not hereafter;
present mirth hath present laughter,
what's to come is still unsure.
In delay there lies no plenty;
then come kiss me, sweet and twenty,
youth's a stuff will not endure.
Liefde is niet hierbeneden;
lach, wees vrolijk in het heden,
de toekomst biedt geen zekerheid.
Uitstel kan ons niet gerieven;
kus me dan, jij zoetelieve,
jeugd blijft niet in eeuwigheid.
In het gedicht van Catullus heeft dit thema een ondertoon van diepe ernst. Letterlijk wordt er gesproken van het ‘korte licht’; wanneer dat verstreken is ‘moet er één voortdurende nacht geslapen worden’. De a-klanken in deze zesde regel versterken de indruk van somberheid; dit effect wordt nog verhoogd door het slepende ritme: nóx est pérpetu na dórmiénda (perpetua vloeit over in una; er blijven dus welbeschouwd slechts twee aklanken over, maar voor de lezer speelt het visuele effect ook enigszins een rol).
Dan wordt het sterfelijkheidsthema gecombineerd met het grapje: 1000 + 100 (kunstig spel met getallen is niet ongewoon in de antieke poëzie), en met het motief van het boze oog - een bijgeloof dat nog steeds in Italië niet helemaal verdwenen schijnt te zijn. Voor het boze oog moet de som verborgen blijven; letterlijk staat er dat de berekening ‘door elkaar gegooid’, ‘omgewoeld’ moet worden. Dat is hetzelfde werkwoord als Archimedes - volgens het in het Latijn overgeleverde verhaal - gebruikte toen de Romeinen hem verrasten bij de inname van Syracuse. Archimedes (die zich tijdens het beleg van de stad zeer verdienstelijk had gemaakt
| |
| |
voor de Syracusanen door het ontwerpen van allerlei machinerie - zo bedacht hij een machine die, opgesteld op de muur aan de zeekant, een Romeins schip kon grijpen, optillen en vervolgens weer in het water terug laten plonzen, tot ontzetting der mariniers) zat aan een wiskundig probleem te werken toen de stad ingenomen werd. Toen een Romeinse soldaat zijn huis binnendrong keek hij op en zei: noli turbare circulos meos, breng mijn cirkels niet in de war. Men moet zich hierbij voorstellen, dat de cirkels getekend waren in een bak met zand. Dit suggereert dat het ook in het gedicht van Catullus gaat om in het zand geschreven getallen, die ‘omgewoeld’ moeten worden ter misleiding van het boze oog.
| |
Carmen LXXII
Dicebas quondam solum te nosse Catullum,
Lesbia, nec prae me velle tenere Iovem.
Dilexi turn te non tantum ut volgus amicam,
sed pater ut gnatos diligit et generos.
Nunc te cognovi; quare etsi impensius uror,
multo mi tarnen es vilior et levior.
Qui potisest? inquis. Quod amantem iniuria talis
cogit amare magis, sed bene velle minus.
Vroeger bestond voor jou geen andere man dan Catullus,
Lesbia; ík was 't alleen, die jij omhelzen wou.
Hoe ik om jou gaf kan de massa niet begrijpen:
jij was me lief als vriendin, èn als was jij mijn kind.
Ja, ik weet nú wie je bent, jij slet, ik schat je naar waarde;
toch woedt een vuur in mij, pijnigender dan ooit.
Het staat immers vast: als een minnaar zó gekrenkt wordt
jaagt dat de hartstocht aan, maar het respect is weg.
De woorden die ik met ‘respect’ heb vertaald, bene velle, betekenen letterlijk: gunstig gezind zijn, toegenegen zijn (het ervan afgeleide substantief is benevolentia, nog bekend in sommige moderne talen). Mijn vrije weergave berust op het idee, dat ‘achting’ hiermee verweven is - zoals het ook bij echte liefde hoort, dat men hoogachting heeft voor de ander. Dat neemt niet weg, dat ‘bene velle’ betrekking heeft op een gevoel. De Italiaan zegt nòg: ti voglio bene, als hij bedoelt dat hij een meisje wel
| |
| |
héél bijzonder aardig vindt. De kwaliteit van Catullus' gevoelens is dus veranderd volgens dit gedicht. Ik blijf maar even bij Shakespeare, om dit te kunnen vergelijken met een andere poëtische reactie op krenking in de liefde. In sonnet 147, gericht tot de ‘Dark Lady’, contrasteert Shakespeare gevoel en rede. Het sonnet beschrijft de liefde als een ziekte:
My love is as a fever, longing still
for that which longer nurseth the disease.
Mijn liefde is een koorts. Zij hunkert nog
naar wat de ziekte enkel rekken kan.
Dan wordt de rede daartegenover gesteld:
My reason, the physician to my love,
angry that his prescriptions are not kept,
Mijn rede, die de kwaal genezen moest
- woedend om 't afwijzen van zijn recept -
en Shakespeare kenschetst zichzelf nu als een ‘dolleman’.
For I have sworn thee fair, and thought thee bright,
who art as black as hell, as dark as night.
U waande ik blank, van u roemde ik de pracht,
die zwart zijt als satan, donker als de nacht.
Bij Catullus, in carmen lxxii, is het geen kwestie van rede versus gevoel, maar van een wijziging in de aard van het gevoel. Men zou kunnen opmerken dat Shakespeare natuurlijk precies hetzelfde bedoelt; maar het gaat nu om de wijze waarop aan deze ervaring poëtisch uitdrukking is gegeven.
In sonnet 150 spreekt Shakespeare ook van haat:
Who taught thee how to make me love thee more,
the more I hear and see just cause of hate?
| |
| |
Wie leerde u, mij tot heviger liefde op te drijven,
naarmate ik gegronder reden zie tot haat?
Hier hebben we hetzelfde ‘mechanisme’ als door Catullus verwoord wordt: de passie wordt heftiger, naarmate het object onwaardiger is. En, wat erbij gezegd zou moeten worden: naarmate het object onbereikbaarder is. Het is een aardig staaltje van verdringing, dat de onbereikbaarheid in de hierboven besproken gedichten geen rol speelt. De afgewezen minnaar reageert met de diepste verachting voor de veilheid van zijn gewezen minnares - een verachting die toch óók voort moet komen uit gekwetste trots en hopeloos verlangen. Bij Catullus zien we nog een glimp van de gekwetste trots: de ‘iniuria’, de krenking die hem is aangedaan door het gehoereer van zijn malafide geliefde. Maar de hoofdtoon blijft toch, bij Catullus èn bij Shakespeare, de morele minachting. Díe heet de reden te zijn van de verhevigde passie, niet dat ‘het water veel te diep’ is geworden.
De gedachte dringt zich op, dat wij de uitbarstingen over het ‘gehoereer’ van Clodia niet al te letterlijk moeten nemen. Nog afgezien van de algemene waarheid, dat literatuur niet als een precieze afspiegeling van de realiteit kan worden beschouwd, lijkt het geschimp op Lesbia verdacht veel op literaire overdrijving (hetgeen niet onverenigbaar is met overdrijving in de ziel van de auteur). Ik vraag me af, of men bij Shakespeare zelfs niet van een literaire conventie zou moeten spreken. Toch geloof ik wel, dat constateringen aangaande de psyche van de auteur gewettigd zijn. De dichter kan per slot van rekening kiezen of hij een schimpdicht wil maken of niet, een liedje van verlangen of niet.
Maar terug tot ons onderwerp: Catullus spreekt van een verandering in zijn gevoelens, Shakespeare voert slechts zijn verstand als helderziende aan. Hij spreekt in sonnet 150 van haat; maar het is geen haat die hij vóelt, het is haat die hij - zo zegt zijn verstand hem - zou móeten voelen. Bij Catullus wordt de foltering van het ‘zwei Seelen in meiner Brust’ meer direct uitgedrukt. Dat gebeurt op onovertroffen wijze in het nu volgende distichon.
| |
Carmen LXXXV
Odi et amo. Quare id faciam, fortasse requiris?
Nescio, sed fieri sentio et excrucior.
| |
| |
Ik haat en heb lief. Hoe ik daarbij kom, wil je misschien weten?
Ik weet het niet. Het overkomt me, en ik word uiteengerukt.
Wat aandacht verdient, is de tegenstelling tussen het ‘facere’, doen, in de eerste regel (door mij vertaald met ‘daarbij komen’) en het ‘fieri’ in de tweede regel. Dit laatste werkwoord, veelal te vertalen met ‘gebeuren’, wordt tevens gebruikt als passivum van facere - welk werkwoord geen eigen passieve vorm kent. In deze versregels wordt dus een tegenstelling geschapen tussen het actieve en het passieve: ‘waarom ik dat doe?’ - ‘dat weet ik niet, het wordt gedaan’, het overkomt me. De marteling van tegenstrijdige gevoelens kan niet duidelijker onder woorden worden gebracht.
| |
Carmen VIII
Miser Catulle, desinas ineptire,
et quod vides perisse perditum ducas.
Fulsere quondam candidi tibi soles,
cum ventitabas quo puella ducebat,
amata nobis quantum amabitur nulla.
Ibi illa multa tum iocosa fiebant,
quae tu volebas nec puella nolebat.
Fulsere vere candidi tibi soles.
Nunc iam illa non vult; tu quoque, impotens, noli,
nec quae fugit sectare, nec miser vive,
sed obstinata mente perfer, obdura.
Vale, puella, iam Catullus obdurat.
Nec te requiret nec rogabit invitam;
at tu dolebis, cum rogaberis nulla.
Scelesta, vae te! Quae tibi manet vita?
Quis nunc te adibit? Cui videberis bella?
Quem nunc amabis? Cuius esse diceris?
Quem basiabis? Cui labella mordebis?
At tu, Catulle, destinatus obdura.
Catullus, droeve dwaas, kom tot jezelf:
alles is onherroepelijk verloren.
De zon scheen oogverblindend hel, die tijd
toen jij het meisje in elke uithoek volgde,
| |
| |
verliefd als niemand ooit verliefd kan zijn.
Wàt we al niet in een roes van speelsheid deden!
Jij drong steeds aan, en zij was niet afkerig.
Waarlijk, de zon scheen oogverblindend hel.
Zij wil niet meer. Verschoppeling, wil dan óók niet.
Loop haar niet achterna. Zit niet te kwijnen.
Verman je en hou vol, wees bikkelhard.
Vaarwel, vriendin. Catullus is bikkelhard.
Hij bedelt niet om jou, als jij toch geen zin hebt.
Wat zàl 't je spijten, als je verwelkt tot muurbloem.
Snoodaard, weejou! Wat voor soort leven wacht je?
Wie komt er op je af? Voor wie zul je mooi zijn?
Van wie moet je nu houden? Wiens vriendin zijn?
Wie zul je zoenen? Wie in de lippen bijten?
Maar jij, Catullus, hou stand, wees bikkelhard.
Allereerst moet worden opgemerkt, dat het betrouwbaar reconstrueren van een biografie aan de hand van deze gedichten niet echt mogelijk blijkt: gaat men af op de in dit vers uitgedrukte gevoelens, dan zou het uit een later stadium moeten stammen dan de twee vorige; maar anderzijds wordt Lesbia nog niet afgeschilderd als een hoer. Het is zoals ik hierboven opmerkte: poëzie is iets anders dan geschiedschrijving. Het enige dat onze aandacht verdient, is de manier waarop de gevoelens literaire expressie hebben gevonden. In dat opzicht is het bovenstaande gedicht beslist opmerkelijk.
Ook nu geef ik weer een voorbeeld uit het Angelsaksische taalgebied, om een andere uitwerking te laten zien van hetzelfde thema.
Michael Drayton is een tijdgenoot van Shakespeare. In een sonnet beschrijft hij het definitieve afscheid van zijn geliefde: Since there's no help, come let us kiss and part - ongeveer te vertalen met: Het kan niet meer verholpen. Goedendag. En dat gaat niet zonder moeite: ‘nee’, voelt hij zich gedrongen te protesteren in de volgende regel, ‘het is gedaan’. Dan schildert hij hoe ‘Liefde’ op zijn sterfbed ligt (voor de Engelsman is het kennelijk geen probleem, om dit abstractum in het mannelijk te personificeren): zijn pols is nog maar zwak; de Passie ligt woordeloos temeer; de Trouw knielt bij het doodsbed; de Onschuld is doende de ogen van de stervende toe te drukken. En dan komen de smartelijke slotregels:
| |
| |
Now if thou would'st, when all have given him over,
from death to life thou might'st him yet recover.
Maar gij kunt - ook al is hij opgegeven -
zo ge slechts wilt, hem nóg laten herleven.
Hier wordt iets toegegeven wat Catullus niet toegeeft - Catullus zou liever zijn tong afbijten. Uiteraard zit achter de versregels van Catullus hetzelfde gevoelen (juist de aansporing om ‘bikkelhard’ te zijn duidt hierop); maar Drayton werkt het anders uit. Op het eerste gezicht wellicht ontroerender, maar bij nader inzien misschien toch niet. Wij betrappen Catullus op het moment van een worsteling op leven en dood, enjuist zijn poging om zich te vermannen toont hoe het in zijn hart gesteld is.
Ach, er is niets nieuws onder de zon. Moge dat u en mij tot troost zijn.
|
|