Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 797] [p. 797] Anton Korteweg Gedichten Non cantat Nog mompelt in me om dat ik toch op je hopen blijf. Wat akelig is want hoe lang al. Toen, op de harde banken nog, joeg hoofd wat hart naar buiten wou terug en sloeg het neer al - het bleef daar maar gisten. Dat elke schrede me zwaar viel, je me maar meenemen moest naar waar je ook ging, je zachte glans me doordringen - mij heb je dat nooit horen zingen. Dat niet en niks. Doe dan eindelijk eens hardop me roepen, met mijn stem: naar je intocht, je eeuwige stranden, such stuff, vader. Gekomen hoeft er niet, maar er moet niet dat mompelen in mij. [pagina 798] [p. 798] Evenwicht Ik vond, ik had nu de lucht door gaten er in te springen meer dan genoeg beschadigd, het eigen hoofd al van veel te veel haren beroofd. Borstpijn had ik van 't bekloppen. Ik ontzei me dus grote gevoelens. Ze mochten wel binnen nog, maar daar zou ik ze drastisch aftoppen, als was ik een ambtenaar. En ik was niet meer blij, maar verheugde, ik had geen verdriet, maar betreurde, trots maakte plaats voor voldoening. En ik leefde nog lang en banaal. [pagina 799] [p. 799] Meer speciaal Voor zekerheid oefen ik me soms al in je komende afwezigheid die komt: ik ben niet meer in je, weg, er niet meer, wat niets gedaan is want de dag verduistert en avond wordt het, ook dat nog - dat speel ik dan, voor later, opdat ik er tegen kan straks. Of ik dicht bij me blijf, me vooral toch niet verlaten zal, doe ik, meer speciaal. Wie heb ik immers nog dan mij tot er te vallen in die grote hand van jou, waarin ik altijd al me nooit en graag verdwijnen wou? Vorige Volgende