Tirade. Jaargang 28 (nrs. 290-295)
(1984)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||
1.Wetenschap als pure, om der wille van de verruiming en verfijning van ons bewustzijn bedreven activiteit, staat de laatste decaden in een kwade reuk. Eerst waren het de progressieve maatschappijhervormers die ons van achter hun baarden toesisten dat alles wat wij doen, ook onze geestelijke activiteit, ‘een stuk maatschappelijke relevantie’ dient te hebben. Wat wel en wat niet ‘maatschappelijk relevant’ was, zouden zij, de theedoekrevolutionairen, wel voor ons bepalen en als het ons niet beviel, kwamen zij de boel even ‘bezetten’, naar het voorbeeld van machtzieke horden aller tijden. Sinds kort zijn het juist hun politieke tegenvoeters, de als het om cultuur gaat ineens uiterst zuinige zakenmannen en de parasitaire staatsambtenaren die met hen zijn gelieerd, die het liefste zouden zien dat ‘wetenschap’ als autonome, fundamentele, vrije geestelijke activiteit ophield te bestaan en zich in dienst van hun belangen zou stellen. Sinds de economische ‘grisis’ trachten veelal even ambitieuze als ongeletterde politici en de anonieme heersers van het ambtenarendom onze wetenschapsbeoefening te knevelen. Hun wapen is niet zozeer een fysieke ‘bezetting’ als wel een geestelijke. De onderzoeker die, ten behoeve van de zogeheten ‘programmafinanciering’, niet kan zeggen wat zij of hij in de komende vijf à tien jaar voor nieuwe ideeën en verrassende invallen zal hebben, wie haar of zijn weten- | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
schappelijke productie niet wil of kan fixeren, d.w.z doden, en wie niet, in bureaucratenjargon, de staatspotentaten nu en meteen kan duidelijk maken wat voor nieuws zij of hij in de komende tijd hoopt te ontdekken of te bedenken, die dreigt van middelen voor verder onderzoek verstoken te raken, of zelfs het slachtoffer te worden van het ‘ombuigen’, zoals het in de versluierende newspeak der politieke babbelaars heet. Wie geen toegepast routine-onderzoek doet, wie creatief en dus tastend te werk gaat, is uitermate bedreigend voor de wegbereiders van de robotstaat die bang zijn voor alles wat zij niet kunnen volgen, wat zich niet op hun Haags Peil afspeelt en wat dus aan hun greep zou kunnen ontglippen. De huidige haat jegens alles wat onvoorspelbaar, individueel, oorspronkelijk en autonoom is, is haast nog griezeliger dan de bonkige acties van de liefhebbers der sociale en economische gelijkschakeling, die wij net achter de rug hebben. Wat nu dreigt, is geestelijke egalisering op het intellectuele en culturele niveau van ambtenaren, politici, overkoepelende organisaties en commissies. Het liefste recruteert men de uitvoerders van de universitaire afbraakoperatie ook nog uit de zwakste gelederen van ons eigen universitaire bestel. Zo zullen wij straks, als iedere mogelijkheid tot fundamentele, innoverende wetenschapsbeoefening zal zijn afgesneden, niemand iets kunnen verwijten, want wij, althans onze universitaire representanten, zullen zelf, door het opleggen van pseudo-ambtelijke of pseudo-industriële procedures voor wat eens creatieve wetenschapsbeoefening was, ons lot hebben beslecht. Wij mogen ons eigen graf graven, al heet dat dan ‘ombuigen’ of ‘het opheffen van knelpunten’ in het cynische en sinistere jargon van de wegbereiders van de gerobotiseerde samenleving. ‘Wetenschap’ werd door de maatschappijhervormers van kort geleden en wordt door de zuinige angsthazen van nu alleen getolereerd als het toegepaste, dat wil zeggen in wezen al bekende en dus voorspelbare, wetenschap is, die zij voor het karretje van hun ambities en hun ideologie kunnen spannen. Ideeën die werkelijk nieuw zouden zijn, onderzoek aan en voorbij de grenzen en voorposten van het ons nu bekende, dat is de grote nachtmerrie zowel van stenengooiende rebellen als van zelf geestelijk versteende regenten en hun ambtelijke vazallen. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Tegenover die aanvallen op het fundament, de essentie van wetenschap: geestelijke productiviteit en creativiteit, staan wij, de hedendaagse met ‘ombuiging’, met buigen of barsten bedreigde academici. Wij proberen te ontdekken wat onze wetenschap waard is, wat onze waarden zijn en wat wij te maken hebben met hun waarden, die van de nieuwe barbaren, eerst van links, nu van rechts, die de universiteit aan het slopen zijn, hetzij op ‘maatschappelijk relevante’ gronden, hetzij op angst- en zuinigheidsgronden. Wij proberen te benoemen wat de relatie is van de nu met uitroeiing bedreigde autonome wetenschapsbeoefening en de grote waarden aller tijden: het ware, het schone, het goede, het rechtvaardige en het sublieme. | |||||||||
2.De universiteit die wij kennen en aan wier sterfbed wij sinds de late jaren zestig zitten, is niet van alle tijden. Zij is, in haar voor ons klassieke vorm, geboren omstreeks de dertiende eeuw en wij zien haar nu, zo'n zevenhonderd jaar later, met enige stuiptrekkingen, die soms oplevingen lijken, langzaam doodgaan. Het universitaire onderwijs wordt op hoog bevel haastig, elementair en schools, het onderzoek wordt gebureaucratiseerd. Waar de giftige adem van het politieke regel- en vergaderwezen hangt, daar groeit geen gras meer en daar ontstaan geen nieuwe ideeën meer. Daar heerst het gelijk van de slopershamer, de geest van de afbraak. De universiteit is echter niet hetzelfde als ‘wetenschap’. Voordat de universitaire wetenschapsbeoefening ontstond, was er - bij voorbeeld in het klassieke Griekenland of in het oude Azië - al lang schitterende en vaak indrukwekkende ‘wetenschap’, zij het dat die werd beoefend met andere normen en waarden, andere basisassumpties en andere doelstellingen dan die wij, met name sinds de Renaissance en de Verlichting, kennen. Over een aantal jaren zullen de politieke machthebbers waarschijnlijk hebben bereikt dat aan de universiteiten even weinig kan worden gedacht en gewerkt als op een ambtelijk departement. Iedereen zal het overgrote deel van haar of zijn tijd moeten verdoen met vergaderen, rapporteren, nota's schrijven, lobbyen, manipuleren en evalueren. Maar ongetwijfeld zal er dan ook, elders, een nieuw wetenschappelijk elan ontstaan. De moedwillige vernietiging van de klassieke universiteit betekent niet dat met haar de | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
wetenschap zal verdwijnen. Zoals alles in het ondermaanse is ook ‘wetenschap’ aan verandering en soms zelfs drastische transformaties onderhevig. Een grote verandering zal zijn dat zij, aan de door de staat in een bureaucratische wurggreep genomen universiteiten, in haar zuivere vorm niet meer zal kunnen bestaan. Zij zal eenvoudig niet meer worden getolereerd, behalve als dienstmaagd van politieke, ambtelijke en industriële belangen. Maar zij zal ongetwijfeld ook deze barbarenterreur overleven en, misschien onherkenbaar verjongd en gemetamorfoseerd, herrijzen in andere vormen, in nieuwe instituties en waarschijnlijk ook met een nieuw ethos en een nieuw elan. | |||||||||
3.Ik wil, na deze inleiding waarin ik het kwaad buiten de ideaal-typisch voorgestelde wetenschap heb geschetst, iets gaan zeggen over wat, mijns inziens, het onbewuste en daarmee potentieel het kwade is binnen de wetenschapsbeoefening zelf. Daartoe moet ik eerst een kleine historische excursie maken. In essentie is wat wij nu ‘wetenschap’ noemen het product van een reeks veelal stilzwijgend en onbewust geaccepteerde assumpties, vanzelfsprekendheden over onszelf, de wereld, de werkelijkheid, over onderzoekmethoden, vraagstellingen en doelstellingen van wetenschapsbeoefening. Sinds de Renaissance en de Verlichting zijn wij aan deze assumpties zo gewend geraakt, dat wij ons nauwelijks iets anders kunnen voorstellen. Alleen aan de uiterste voorposten van de theoretische fysica enerzijds, de transpersoonlijke psychologie anderzijds, begint men aan een nieuw wetenschapsmodel te denken. Hoe anders ‘wetenschap’ toch nog maar zevenhonderd jaar geleden, slechts drie eeuwen voor Galileï, werd opgevat, wil ik illustreren met het kennis-ideaal van iemand die als een grote filosoof en tevens geleerde empiricus gold in de bloeitijd van de Middeleeuwen, ik bedoel Albertus Magnus (ca. 1193-1280). In het kort luidden diens opvattingen over onze systematische menselijke kenactiviteiten als volgt:
| |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Albertus de Grote drukt hiermee opvattingen uit over de aard van de kosmos en van het menselijke kennen die teruggaan op de grondvesters van het westerse intellectuele onderzoek, Plato (427-347 v.C.) en Aristoteles (384-322 v.C.). Daaraan voegt hij een christelijk (in de zin van niet arabischabstract-materialistisch) element toe. (Het geleerde arabisme domineerde de Europese denkstijl in deze tijd en kleurde ook de interpretatie van, met name, Aristoteles.) Ik kan u deze opvatting van Albertus Magnus over de aard en de zin van het zuivere menselijke denken mededelen, omdat wij hier bijeen zijn op een congres dat zich bezighoudt met meta-vragen over de wetenschaps- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
beoefening. Maar stelt u zich even voor dat ik hier zou staan als docent in, bij voorbeeld, de theoretische natuurkunde en dat ik dan tegen u zou zeggen, niet via Albertus Magnus maar namens mijzelf, dat de fundamentele wetenschapsbeoefening eigenlijk een sacrale daad is, dat wij de geestkracht die is betoverd en gevangen in onze zintuiglijke waarneming van de materiële wereld, ‘verlossen’ door hem te herkennen. U zou, op zijn zachtst gezegd, erg vreemd opkijken, zelfs aan een universiteit waar de religieuze en mystieke opvattingen van Albertus goed bekend en niet taboe zijn. Je mag zo iets wel navertellen in een college geschiedenis van de wetenschap of filosofie van de wetenschap, maar niet bij de actuele wetenschapsbeoefening zelf er van uitgaan. De productieve wetenschapsbeoefening, het pionieren aan de voorposten van het empirische onderzoek en de theorievorming, is gedesacraliseerd sinds de Renaissance, die twee eeuwen na Albertus' leven begon te bloeien. Je hebt nu, aan de ene kant, mooie uitspraken voor zondags in de kerk, of ook voor colleges en symposia over wetenschapsbeoefening en je hebt aan de andere kant de echte wetenschapsbeoefening zelf en die houdt zich aan feiten, aan het tel- en meetbare, aan alles wat direct of indirect zintuiglijk waarneembaar is, kortom aan ‘harde’ empirisch-theoretische onderzoekmethoden, uitgangspunten en doelstellingen. Albertus Magnus, die nog net voor de Renaissance leefde waarin ons huidige wetenschapsethos werd ontwikkeld, was bepaald geen wazige mooiprater. Hij was, integendeel, iemand met een uitgesproken empirische interesse en oriëntatie, naar de maatstaven van zijn tijd. Wat is er dan gebeurd sindsdien waardoor wij zo anders over ‘wetenschap’, de zin en het doel daarvan, zijn gaan denken? Een van de manieren om zo'n vraag enigszins te beantwoorden, is een poging te doen tot het beoefenen van een ‘psychologie van de wetenschap’. De vraag is: wat betekent het voor de mensheidsbiografie dat ‘wetenschap’, ook de meest pure, belangeloos bedreven wetenschap in haar meest zuivere vorm, zo is gedesacraliseerd, dat zij van een verlossingselement voor de schepping is geworden tot een abstract, betrekkelijk mechanisch bedrijf, waarin tienduizenden dag in dag uit kleine steentjes aandragen? Steentjes, niet voor een goddelijk werk, maar - op zijn best - voor Abstracts van Abstracts waarin al die kennis, die geen mens meer kan overzien, terechtkomt. | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
Om nog heel even bij Albertus Magnus te blijven: toen paus Alexander iv in 1260 graag wilde dat deze Dominicaner bedelmonnik bisschop van Regensburg zou worden, had hij heel wat overredingskracht nodig om de ascetische broeder te bewegen tot het gaan uitoefenen van een met rijkdom en wereldlijke macht bekleed kerkelijk hoogwaardigheidsambt. De paus schreef in zijn overredingsbrief aan Albertus, onder andere: ‘Daar gij, aan de bron van de goddelijke openbaring, u laaft met het heilbrengende water der wetenschap...’ Nu, sindsdien is er wel iets veranderd. Ook de meest verlichte, meest ontwikkelde, meest progressieve paus zou in onze tijd toch niet gauw over ‘het heilbrengende water der wetenschap’ spreken. Ook dat water is vervuild en vergiftigd, lijkt het wel. En dat een wetenschappelijke onderzoeker zich zou bevinden ‘aan de bron van de goddelijke openbaring’, komt niet alleen bij de huidige machthebbers, maar zelfs in het hoofd van de grootste romanticus niet meer op. | |||||||||
4.Sinds de Renaissance in Italië begon en in het bijzonder door het baanbrekende werk van Galileï en al wie in zijn voetspoor traden, is het wetenschapsmodel naar huidige maatstaven ontstaan. Bij het woord ‘wetenschap’ kan men eigenlijk denken aan twee dingen:
Aan beide gaat echter vooraf een aantal, veelal verzwegen, ‘vanzelfsprekend’ geachte of onbewust blijvende basisassumpties, op grond waarvan men tot het normen- en waardenstelsel komt dat de toelaatbare methoden en de toegelaten kennisresultaten bepaalt. Het ook bij de meest oppervlakkige lezing zeer opmerkelijke verschil tussen, bij voorbeeld, het wetenschapsmodel van een empiricus als Albertus enerzijds en een empiricus als Galileï die maar drie eeuwen later leefde, anderzijds, is te verklaren uit een aardverschuiving op het niveau van de basisassumpties. Hoewel wij sinds Galileï en met name in de negentiende en de twintigste eeuw, onvoorstelbare uitbreidingen en verfijningen in onze wetenschappelijke methodiek en wetenschappelijke kennis hebben | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
verkregen, zijn de basisassumpties niet of nauwelijks veranderd in de ruim drie eeuwen die tussen ons en Galileï liggen. Pas in de allerjongste tijd en dan nog alleen bij enkele pioniers aan de voorposten van de allermodernste (natuur)wetenschappen, met name bij quantumfysici en kosmologen en bij een handvol psychologen vindt men voortekenen van een komende, nieuwe aardverschuiving.Ga naar eind2. Voor ons is het nu interessant een aantal van de, grotendeels impliciete, basisassumpties voor wetenschapsbeoefening te bezien, die in de achter ons liggende drie eeuwen in de wetenschap hebben gedomineerd en waardoor Albertus Magnus enerzijds, de jongste rebellen anderzijds, zo'n vreemde indruk maken op de mainstream-wetenschapsbeoefenaars. Ik ontleen de explicatie van deze assumpties aan een uitgebreid artikel van Charles Tart over de orthodoxe psychologie.Ga naar eind3. | |||||||||
Assumpties over de aard van het universum1. De moderne wetenschapsbeoefenaar gaat er, stilzwijgend, van uit, dat het universum waarin wij leven geen reden heeft voor zijn bestaan. Hoewel wij beseffen, dank zij de moderne natuurwetenschap van de laatste paar eeuwen, dat wij op een kleine planeet wonen, in een uithoek van een van de miljarden melkwegstelsels, hoewel wij dank zij de moderne dieptepsychologie weten dat ons alledaagse bewustzijn maar een minimaal ervaringsgebied bestrijkt, menen wij toch, op grond van de met ons rationele dagbewustzijn sinds relatief kort bedreven moderne wetenschap, deze zeer boude overtuiging als vanzelfsprekend te mogen aannemen. Andere mogelijkheden: het universum als een goddelijke schepping of als een goddelijke emanatie of als een entiteit of hiërarchie van entiteiten, die meer bewustzijn hebben dan wij (zoals wij meer en ander bewustzijn hebben dan het dierenrijk en de dieren dan het plantenrijk en de planten dan het minerale rijk), worden heftig afgewezen.
2. Het universum is niet alleen zinloos, arbitrair, een toevalsproduct zonder enig specifiek doel, het is ook ‘niet-levend’. Niet alleen beschikt niets of niemand in het universum over meer bewustzijn dan de mens, of zelfs | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
maar over menselijk bewustzijn, ook de ‘bezieldheid’, de innerlijkheid die wij met het dierenrijk gemeen hebben en het ‘leven’, de plastische groeien vormkrachten die wij en de dieren gemeen hebben met het plantenrijk, ontbreekt elders in het universum. (Pas de allerjongste kosmologie begint de mogelijkheid van leven elders in het universum toe te laten, maar de gedachte aan innerlijkheid, aan een psychische zijnswijze elders dan op het planeetje Aarde, aan menselijk zelf-bewustzijn, en zeker aan hogere bewustzijnsvormen dan de menselijke wordt nog nauwelijks toegelaten.) Het universum wordt gezien als een strikt materiële entiteit, een combinatie van energie, materie en ‘niets’ (lege ruimte). Dit betekent dat wij de hoedanigheden van het op aarde aanwezige minerale rijk, de strikt fysieke wereld waaraan wij deel hebben met ons fysieke lichaam, naar buiten projecteren op de kosmos en deze projectie verabsoluteren. Met name kan de moderne mens zich ook geen bewuste zijnswijzen voorstellen die niet aan een fysiek lichaam zijn gebonden.
3. De natuurkunde is de moeder van alle empirisch-theoretische wetenschappen, omdat de natuurkunde betrekking heeft op de niet-levende, niet psychische, niet geestelijk-ideële wereld. Het fysieke is ‘eigenlijk’ het enige echte en het onderzoek van de fysieke wereld levert de maatstaven waaraan onderzoek van de levende wereld en van de psychische wereld (voor zover men al erkent dat die bestaat, als autonome zijnswijze) wordt afgemeten.
4. Werkelijk, reëel, fundamenteel, ‘echt’, is alleen datgene wat zintuiglijk zichtbaar is of wat, via instrumenten en operationele definities, zintuiglijk zichtbaar kan worden gemaakt. De symbolische beeldenwereld van onze dromen, onze gedachten en ideeën en onze spirituele ervaringen of inzichten zijn derhalve niet ‘echt’. Voor zover men in de existentie daarvan al gelooft, wil men hen in elk geval, uiteindelijk, op het fysische niveau verklaren (fysisch reductionisme).
5. Tijd is een lineair verschijnsel. Het verleden is weg, de toekomst bestaat nog niet en het nu is ongrijpbaar, maar wij doen alsof wij in het ‘nu’ han- | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
delen en reflecteren. Dit (stilzwijgende) tijdsbeeld is weliswaar niet identiek aan de meest sophisticated fysische opvattingen, maar in onze wetenschapspraktijk werken wij wel vanuit en met dit soort tijdsbesef.
6. Aangezien het psychische slechts een derivaat is van het fysieke, is het mogelijk het universum buiten ons goed en grondig te leren kennen zonder dat wij onszelf kennen. Deze (psychische) assumptie wordt door de meeste wetenschapsbeoefenaars niet als ter discussie staand ervaren. | |||||||||
Assumpties over de mens7. De mens is, in wezen, haar fysieke lichaam. Zij ontstaat en vergaat met het fysieke lichaam.
8. De mens staat als toeschouwer in de kosmos en is daarvan geïsoleerd.
9. De mens begint haar leven als een onbeschreven blad. Alleen erfelijkheid en milieu bepalen hoe zij zich ontwikkelt.
Er zijn nog meer basisassumpties die expliciet kunnen worden gemaakt en de hier genoemde zouden ook iets anders, eventueel uitgebreider en gedifferentieerder, kunnen worden geformuleerd. Maar het gaat hier niet om een uitputtende behandeling van de basisassumpties. Het gaat er slechts om dat wij ons ervan bewust worden dat alle kenactiviteiten van de mens, en zeker zo sterk geritualiseerde en geprecodeerde als die van ‘moderne wetenschapsbeoefening’, de aanname van basisassumpties veronderstelt. Het geheel daarvan, voor zover voor een wetenschappelijk vakgebied van belang, zou men met Thomas Kuhn het paradigma kunnen noemen. Hier is gezocht naar een benadering van het paradigma van de dominante, empirisch-theoretische wetenschappen in hun geheel. De reden waarom de ideeën van iemand als Albertus Magnus, ongetwijfeld een denker met een brede empirische oriëntatie, ons zo vreemd voorkomen, is dat sinds zijn tijd een zeer ingrijpende paradigma-transformatie | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
heeft plaatsgevonden. Zo iets voltrekt zich natuurlijk geleidelijk, maar het werk van Galileï is een geschikte mijlpaal. Met Galileï krijgt het mens- en wereldbeeld dat aan de moderne wetenschapsbeoefening ten grondslag ligt: de mens als éenogige, kleurenblinde, dove toeschouwer, de natuur als dood object, voor het eerst duidelijk gestalte en het wordt tot norm: de dominante waarde voor wetenschapsbeoefening in het algemeen. De sacrale kenmerken die het systematische en fundamentele menselijke kennisstreven nog voor Albertus Magnus had, worden uit het bewustzijn verdrongen. Een vlakke, strikt factische en liefst kwantitatief te onderzoeken, uiteindelijk ‘mechanische’ wereld komt ervoor in de plaats. | |||||||||
6.In tegenstelling tot de nu gangbare assumptiestructuur van het wetenschappelijke bedrijf (strikt factisch, éendimensionaal, vlak, a-esthetisch, desacraal) zou men ook een gelaagd model kunnen kiezen voor ons wereldbeeld en zelfbeeld en daarmee voor onze wetenschapsbeoefening. Onze eigen, directe ervaring leert ons dat wij met ons totale menselijke bewustzijn geenszins alleen maar leven in een ervaringswereld van mechanische of naar het fysische vlak te herleiden gebeurtenissen. De, laat ik gemakshalve zeggen ‘factische’ realiteitservaring waar de nu dominante wetenschap naar verwijst en waartoe zij alles tracht te herleiden, behoort tot ons door onze zintuigen gevoede en door ons denken geordende werkelijkheidsbeleven. Maar er is meer. Zo is er (en sommige wiskundigen, theoretische fysici en een enkele theoretische bioloog - dat wil zeggen niet overwegend empirisch actieve onderzoekers - durven daar, bij uitzondering, wel over te praten) ook een beeldende, structurele, ‘esthetische’ realiteitservaring die haar eigen wetmatigheden kent. Onze dominante wetenschap heeft als centrale waarde dat wij strikt ‘factisch’ te werk moeten gaan. Soms wordt een beetje esthetica toegelaten. Een marginale bioloog als Adolf Portmann deed dat, bij voorbeeld.Ga naar eind5. Het onderkennen en toelaten van de ‘beeldende’, structurele ervaringslaag en bewustzijnslaag in onze wetenschapsbeoefening, zonder dat wij die reductionistisch gaan verklaren vanuit het ‘factische’ niveau, betekent het toelaten van andere dan de dominante waarden in ons wetenschapsethos. | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Voor de beeldende, structurele zijnservaring gelden ten dele andere regels, andere normen en waarden dan op het bewustzijnsniveau van de strikt feitelijke, zintuiglijke realiteitservaring en het daaraan gekoppelde denken. Al weer een marginale enkeling, de analytisch psycholoog Carl Gustav Jung, begreep als geen ander de structurele, symbolisch geladen beeldentaal van dromen en mythen, van religieuze voorstellingen. De bouwstenen van dat ervaringsgebied zijn niet atomen, of energievelden, maar complexe beeldstructuren die van buitenaf tot ons lijken te komen en die tegelijkertijd iets uitdrukken van ons innerlijk. Hij onderzocht die ervaringslaag zonder, zoals zijn voorganger Sigmund Freud, naar de ‘factische’ zijnslaag te reduceren. De allerjongste fysica begint, op het subatomaire niveau, nu iets te ontdekken van de interactie tussen datgene wat tot ons lijkt te komen als uitwendige realiteit en ons bewustzijn daarvan. De onderlinge afhankelijkheid tussen ons rationele dagbewustzijn en dat wat wij in eerste instantie ervaren als ‘objectieve’, buiten ons staande, zintuiglijk waarneembare feiten, is de pionierende quantumfysici bekend.Ga naar eind4. ‘Waarheid’ is dan, ook in dit ‘factische’ gebied, niet meer het spiegelen van op zichzelf complete feiten in ons bewustzijn, maar het onderkennen van de wetmatigheden van de interactie tussen een bepaald soort bewustzijn en wat wij als fysische realiteit buiten ons menen te ervaren. Op het niveau van de beeldende ervaring, zoals kunstenaars die kennen en zoals wij die allemaal kennen in onze dromen, geldt ook dat de, in dit geval ‘esthetische’ zijnslaag en de daarmee corresponderende bewustzijnslaag in ons, ten nauwste zijn verweven. Wij dromen 's nachts wat wij, in onze onderbewuste zijnslaag, zijn. Wij ervaren als factische buitenwereld overdag, wat wij met ons dagbewustzijn zijn. Zo is er ook een correspondentie tussen wat je zou kunnen noemen de geestelijk-morele ervaringswereld en ons morele ‘bovenbewustzijn’. Tegen Jung werd vaak gezegd dat datgene waar hij het over had ‘maar psychologie’ was. Jungs antwoord daarop was steevast dat wij in eerste instantie niets anders kennen dan onze psyche.Ga naar eind6. | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
7.Ik heb in het begin een aantal ‘grote waarden aller tijden’ genoemd: het ware, het schone, het goede, het rechtvaardige en het sublieme. De dominante wetenschap beschouwt eigenlijk alleen ‘het ware’ en dan nog op een zeer nauwe wijze geïnterpreteerd, als een waarde die haar aangaat. Het schone is eigenlijk het probleem van de kunstenaar. Alleen marginaal (in enkele axiomatische of zuiver theoretische wetenschappen) wordt soms wat structurele, beeldende, esthetische ervaring in de dominante wetenschap toegelaten. Het goede en het rechtvaardige ziet de dominante wetenschap als preoccupaties van toegepaste wetenschap of van enkele normatieve wetenschappen, zoals de positieve ethiek, de dogmatiek of sommige rechtswetenschappen. Voor de empirisch-theoretische hoofdstroom vallen deze waarden buiten het blikveld. Wat ik heb aangeduid als ‘het sublieme’ tenslotte, is een zaak van religieuze of mystieke ervaring, niet van wetenschap. Van de diverse, fundamentele waarden die men kan onderscheiden, licht de sinds Galileï dominante empirisch-theoretische wetenschap er dus één uit: ‘het ware’ en met die waarde gaat zij dan nog op een zeer merkwaardige wijze om. Want eigenlijk is het ook niet ‘waarheid’ die de empirisch-theoretische wetenschappen pretenderen te zoeken of te bieden, maar juistheid: correcte procedures, controleerbare uitspraken, toepasbaarheid in principe. Behalve dat de overige waarden buiten het blikveld van de dominante empirisch-theoretische wetenschap blijven, laat zij ook de polaire kant van de normatieve wereld buiten beschouwing. Bij ‘waarden’ denkt zij altijd alleen maar aan positieve waarden: over de onvermijdelijke keerzijde of schaduwzijde denkt zij niet na. Nu is het een wet van de psychologische dynamica dat datgene wat je steeds maar verdringt en miskent in je eigen bewustzijn, je op een gegeven moment van buitenaf lijkt tegemoet te treden. Een puritein ziet overal vieze sexualiteit, een (onbewust) machtsziek persoon ziet overal misbruik van macht, iemand die zich, onbewust, beklemd voelt door het maatschappelijk, gareel ergert zich buitenmate aan de losbandigheid en onverantwoordelijkheid van de jeugd, enzovoort. De zuidelijke Amerikanen en de zuid-Afrikanen met hun starre, puriteinse samenleving, zien in de zwart | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
gekleurde mens alle slechts wat zij in hun eigen bewustzijn niet durven toe te laten. De joden waren de schaduwzijde van de Duitsers: alle demonische impulsen van het verkrampte Duitse volk werden op hen geprojecteerd. Zigeuners, Surinamers, Molukkers of Turken fungeren vaak als projectiedrager van de schaduwzijde van het Nederlandse volk. Nu zegt het feit dat er sprake is van projectie niets over de aard van de persoon, de groep of de situatie waarop wordt geprojecteerd. Die kan zelf goed of slecht zijn, of variabel. Wel is het zo dat projecties soms hun eigen realiteit scheppen. Op het ogenblik komt ‘de wetenschap’ van buitenaf tegemoet de stompzinnigheid, de rancune en de destructiedrift van bureaucraten en technocraten, van politici en van een de universiteiten zeer slechtgezinde publieke opinie. Voor een deel kan men dat zien als een gevolg van de psychologie van de wetenschap. ‘Wij’, de beoefenaars van de dominante wetenschap, hebben van alle waarden die er zijn eigenlijk maar één toegelaten. Die ene waarde: ‘waarheid’, is op een wonderlijke, verkrampte manier gereduceerd. ‘Echt’, ‘waar’ is alleen het factische en zelfs daarover kan alleen in ‘alsof’ termen worden gesproken. De onvermijdelijke tegenpool van alle positieve waarden: de schaduwzijde, daarvoor is in het dominante wetenschappelijke bewustzijn al helemaal geen aandacht of ruimte. Het gevolg van de beperkte wetenschappelijke mentaliteit en de daarmee corresponderende, uiterst vernauwde realiteitservaring die wordt toegelaten, is in de eerste plaats de aard van het moderne wetenschappelijke bedrijf zelf en in de tweede plaats al het domme, lelijke en destructieve dat ons nu vanuit de buitenwereld bedreigt. Ook al is het werk van enkele pioniers prachtig, de overgrote meerderheid der honderdduizenden wetenschapsbeoefenaars over de gehele wereld doet niets anders dan het routinematig vergaren van nieuwe feitjes, het routinematig toetsen van hypothesen en het, uiteindelijk, dumpen van een gigantische hoeveelheid volstrekt nutteloze kennis, die alleen de goddelijke computer nog zou kunnen overzien en bevatten, op de schroothoop van de Abstracts, of - in zogenaamd bloeiende wetenschappen - zelfs de Abstracts of Abstracts. Met onze mentaliteit hebben wij, in het tijdperk waarin de Wetenschap de eigenlijke godsdienst is, een algemene cultuur helpen bepalen, waarin | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
nu de meest technocratische, bureaucratische en op uiterlijkheden gestelde mensen het voor het zeggen hebben gekregen. Die Geister die wir aufriefen, werden wir nicht mehr los. Zij dreigen zelfs ons te verpletteren.Ga naar eind7. | |||||||||
8.De overlevingskansen van de nu nog gangbare fundamentele wetenschapsbeoefening lijken mij, binnen de universiteiten zoals wij die tot voor kort kenden, minimaal. Van binnenuit bedreigt ons de bewustzijnsvernauwing van de moderne wetenschap zelf, die tot het versplinterde onderzoek en de haast mechanische opeenvolging van vrijwel betekenisloze resultaten heeft geleid. Van buitenaf bedreigt ons de ‘tijdgeest’ (die de dragers van de dominante wetenschappelijke traditie mede zelf hebben gecreëerd). Deze ‘tijdgeest’, in dit geval gepersonifieerd in ambtenaren en politici, veracht alles wat niet direct materieel nut afwerpt en is doodsbang voor wat de zeer nauwe grenzen van zijn bewustzijn te buiten gaat. Die angst wordt dan vervolgens gerationaliseerd met financiële en bureaucratische overwegingen, die tot niets anders kunnen leiden dan de degradatie van het universitaire onderwijs tot schools beroepsonderwijs en de manipulering van al het onderzoek tot direct voor iedereen begrijpelijk en zelfs ambtenaren, politici en andere regelneven aansprekend toegepast onderzoek, waarmee zij de eens vrije samenleving steeds beter zullen kunnen knevelen. Als de wetenschap een nieuwe fase in haar innerlijke ontwikkeling zal doormaken - en er zijn signalen van een komende transformatie, die ons - op een hoger en kritischer plan wellicht - weer zullen brengen tot de inzichten die Albertus Magnus al had - zal zij niet onder het bureaucratiseringsjuk kunnen en willen doorgaan. Maar protest, verzet en het terugwijzen van de staatspotentaten naar de hen toekomende plaats hebben alleen zin, als de wetenschap zelf zich zal hebben vernieuwd en verjongd. De schaduwen van de robotstaat die wij al zien, hebben wij mede zelf opgeroepen. Alleen door een hogere graad van zelf-bewustzijn, een ruimer blikveld, kan de wetenschap weer komen ‘aan de bronnen van de goddelijke openbaring’, kan zij weer ‘heilbrengend water’ worden voor de mensheid en kan zij zich een onderdeel voelen van het kosmische verlossingsen verlichtingswerk. |
|