Tirade. Jaargang 28 (nrs. 290-295)
(1984)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
R Havenaar
| |
[pagina 186]
| |
meer dan een zeer bescheiden rol speelt. Dit uitgangspunt zou verloochend zijn indien Te beginnen bij Nederland louter de aanval op het ikv was die velen er ten onrechte in hebben gezien. Anderzijds valt moeilijk te ontkennen dat het boek óók een onderdeel is van de tegenbeweging in het kernwapendebat Dat die tegenbeweging bestaat en dat de periodieke ketelmuziek van het ikv minder representatief is voor in Nederland gangbare opvattingen dan de leiders van die beweging gemakshalve plegen te suggereren, was een vermoeden dat door het succes van Te beginnen bij Nederland is versterkt. Dit succes is niet alleen in de boekhandel tot uitdrukking gekomen. Ook waren er heel wat uitingen van instemming in de pers, vooral met het feit dat het boek veel meer is dan een defensieve reactie op het ikv, namelijk een kwalitatief geslaagd initiatief om de discussie over internationale politiek niet bij de grenzen van ons land te laten ophouden. De afwijzende recensies, die er uiteraard eveneens in ruime mate waren, maakten voor een belangrijk deel nog eens duidelijk hoe groot de kloof is tussen het onvervalste vredesdenken en de manier van denken die de auteurs van Te beginnen bij Nederland representeren.
De besprekingen die G. van Benthem van den Bergh eraan wijdde (in Vrij Nederland van 29 oktober 1983 en in De Gids, nr. 8/9, 1983, ‘Over normale en abnormale grootmachten’) zijn minder gemakkelijk aan een van beide zijden van deze kloof te situeren. Hoewel een verklaard voorstander van het nucleaire afschrikkingsevenwicht, wijst Van Benthem van den Bergh het uitgangspunt af dat de wereldpolitiek beheerst wordt door het conflict tussen democratie en dictatuur. Aan dit uitgangspunt ligt volgens hem de denkfout ten grondslag dat de spanningen in de internationale politiek toe te schrijven zijn aan het totalitair-expansionistische karakter van het Sowjetsysteem. Als gevolg van deze denkfout doet Te beginnen bij Nederland te veel een beroep op een beeldvorming waarin de Sowjet-Unie vijand en de Verenigde Staten vriend is. Zo'n beeldvorming is niet terzake want: ‘De buitenlandse politiek van een staat wordt slechts zeer ten dele door binnenlandse politiek of ideologie bepaald.’ (Vrij Nederland). Niet de aard van het Sowjetstelsel, dat Van Benthem van den Bergh evenzeer verafschuwt, vormt de grootste bedreiging van de vrede, maar ‘het ongereguleerd zijn van de internationale betrekkingen’. | |
[pagina 187]
| |
In een langer artikel, ‘De Partij van de Arbeid en defensie: uitgangspunten voor een Nederlands veiligheidsbeleid’, dat hij samen met Bart Tromp in Socialisme en Democratie (nr. 9, september 1983) publiceerde en waarin hij zich o.m. tegen het navo-dubbelbesluit keert, heeft Van Benthem van den Bergh zijn uitgangspunt nader uitgewerkt. De huidige wereldpolitiek wordt daarin weergegeven als een situatie waarbij twee supermachten voortdurend op elkaars handelingen reageren en aldus hun onderlinge rivialiteit stimuleren. Beide zijn als het ware de gevangene van een ongereguleerde concurrentiestrijd die hen in gelijke mate tot een gevaar voor de vrede maakt. Dat dit conflict tot nu toe niet op een wereldoorlog is uitgelopen, moet worden toegeschreven aan het feit dat elk van beide mogendheden in staat is de ander te vernietigen, ook na eerst zelf door een nucleaire aanval te zijn getroffen. Het is deze wederzijdse afschrikking die hen al decennia tot zelfbeheersing dwingt. Zeker wat Europa betreft is het hoofdkenmerk van de internationale verhoudingen dan ook niet het conflict tussen democratie en dictatuur, maar een Wederzijds Verzekerde Zelfbeheersing die een garantie vormt voor het vermijden van een kernoorlog. Een belangrijker taak dan het voorkomen van een dergelijke oorlog is niet denkbaar en daarom dient elke buitenlandse politiek in de eerste plaats gericht te zijn op een duurzame stabilisatie van deze zelfbeheersing. Daarbij valt te denken aan het scheppen van meer mogelijkheden tot crisisbeheersing en aan een strikte afbakening van invloedssferen, naar Europees model, in andere delen van de wereld; bovendien pleit Van Benthem van den Bergh voor een verdrag dat technologische doorbraken verbiedt. Waarom was het navo-dubbelbesluit, en met name ook de beslissing tot stationering van nieuwe kernwapens in West-Europa, onjuist? Het antwoord dat hij op deze vraag geeft is van belang omdat zijn argumenten om dit besluit af te wijzen in nauw verband staan met zijn kritiek op Te beginnen bij Nederland. De plaatsing van kruis- en Pershing-ii-raketten draagt naar zijn mening niets bij (en doet overigens ook niets af) aan de wederzijds verzekerde zelfbeheersing en is dus militair-strategisch overbodig. Het bestaan van de navo garandeert al in voldoende mate dat de West-Europese landen tot de Amerikaanse invloedssfeer behoren. Anders gezegd, de Wederzijds Verzekerde Zelfbeheersing tussen de supermachten | |
[pagina 188]
| |
is daardoor ook op West-Europa van toepassing. De stationering van nieuwe middellange afstandswapens heeft hierop geen enkele invloed en is slechts te verklaren uit een ‘krampachtig willen handhaven van een kwantitatief bewapeningsevenwicht’ (Socialisme en Democratie, p. 8). In de discussie over de stationering heeft in het algemeen de gewoonte ingang gevonden om een onderscheid te maken tussen de militair-strategische en de politieke functie van deze wapens. Meestal leidt dit onderscheid eerder tot verwarring dan tot verduidelijking. Immers, de enige functie die kernwapens kunnen hebben is die van dreiging; de effectiviteit (‘geloofwaardigheid’) ervan is daarom altijd nauw verbonden met het oordeel van de betrokkenen en heeft als zodanig voor een belangrijk deel een politiek-psychologisch karakter. Dit geldt eens te meer voor de zogeheten ‘koppeling’ tussen de Verenigde Staten en West-Europa, dat wil zeggen voor de afschrikwekkende dreiging die er van de Amerikaanse strategische kernmacht uitgaat voor de verdediging van West-Europa. Of deze dreiging geloofwaardig is hangt wat West-Europa betreft uiteindelijk af van het vertrouwen dat de bevolking aldaar, en haar hoogste politieke vertegenwoordigers in het bijzonder, stellen in de Amerikaanse bereidheid deze defensieve taak eventueel ook daadwerkelijk uit te voeren. De suggestie van Van Benthem van den Bergh dat de plaatsing van Amerikaanse middellange afstandswapens voortkomt uit de behoefte een numeriek evenwicht te handhaven is niet juist. Deze suggestie gaat om te beginnen voorbij aan het feit dat de nieuwe Russische ss-20 raket kwalitatief van een andere orde is. Maar minstens zo belangrijk is dat de stationering van de ss-20 een onderdeel vormt van een algemene verschuiving in de militaire krachtsverhoudingen. In 1972 sloten Moskou en Washington het salt-i verdrag, waarin de strategische pariteit tussen de beide staten werd vastgelegd. Daarmee stond ook formeel vast dat de Verenigde Staten, voor een geloofwaardige afschrikking van een aanval op West-Europa, bereid moesten zijn hun eigen zelfvernietiging af te roepen. Werd Washington door deze situatie niet afgeschrikt om de Sowjet-Unie van een dergelijke aanval af te schrikken? De vraag kreeg een nog dringender karakter tegen de achtergrond van een verdere vergroting van Moskou's conventionele overwicht in Europa (waarbij vooral de verbetering van het | |
[pagina 189]
| |
Russische luchtverdedigingssysteem van belang was) èn de opbouw van de nieuwe generatie nucleaire middellange afstandssystemen, behalve de ss-20 ook de Backfire-bommenwerper. (Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting van deze militaire aspecten zie A. van Staden, ‘Het gelijk van de navo: achtergronden van het “dubbelbesluit”,’ in Te beginnen bij Nederland). Het was deze som van veranderingen die Helmut Schmidt in oktober 1977 tot een pleidooi voor tegenmaatregelen van Westelijke zijde bracht, dat resulteerde in het navo-dubbelbesluit en eind 1983 in de plaatsing van de eerste middellange afstandswapen in West-Europa.Ga naar eind1. Het idee dat de afschrikking zou kunnen falen kan volgens Van Benthem van den Bergh alleen maar het produkt zijn van ‘oorlogsscenario's uit de studeerkamer’.(Socialisme en Democratie, p. 11.) Daarmee gaat hij voorbij aan de wisselwerking tussen nucleair-militaire ontwikkelingen en de politieke beoordeling daarvan. Natuurlijk kan het militaire overwicht dat de Sowjet-Unie in Europa heeft slechts in termen van theoretische mogelijkheden worden uitgedrukt. Maar het eigenaardige van het denken over kernwapens is nu eenmaal dat het voor een goed deel bestaat uit taxaties van dit soort mogelijkheden, taxaties die een politiek effect hebben. Over de ‘koppeling’ tussen de verdediging van West-Europa en de Verenigde Staten merkt Van den Bergh op: ‘De ware koppeling (...) is politiek-psychologisch van aard’ (p. 11), waar hij aan toevoegt dat de aanwezigheid van 300.000 Amerikaanse soldaten in West-Europa de eenheid tussen de bondgenoten aan deze en gene zijde van de Atlantische Oceaan symboliseert. Maar het probleem was juist dat deze ‘koppeling’ in de ogen van de West-Europese regeringsleiders aan erosie onderhevig was. Hun onzekerheid, waaraan Schmidt voor het eerst openlijk uiting gaf, werd niet in de eerste plaats veroorzaakt door de vrees dat er een oorlog op uitbreken stond, maar berustte op een analyse van de militaire krachtsverhoudingen die tot de conclusie leidde dat West-Europa steeds kwetsbaarder werd. Dan mag Van Benthem van den Bergh blijven zeggen dat Schmidt, Giscard en Callaghan het mis hadden toen zij op grond van deze analyse in 1979 bij de Amerikanen aandrongen op maatregelen van navo-zijde, maar daarmee geeft hij slechts aan wie er in de werkelijkheid stonden en wie er in de studeerkamer zit. | |
[pagina 190]
| |
In het algemeen gaat Van Benthem van den Berghs analyse mank aan een fixatie op de apocalyptische gevolgen van een kernoorlog, met als gevolg dat de politieke betekenis van kernwapenbezit wordt onderschat. Hij heeft daardoor geen oog voor de mogelijkheid dat de dreiging met deze wapens behalve een afschrikwekkende ook een overredende functie kan hebben. Het nut van kernwapens, schrijft hij, ‘ligt alleen nog maar in het in stand houden van het afschrikwekkende risico dat zij gebruikt zouden kunnen worden’, en: ‘kernwapens (...) kunnen niet (...) met succes worden gebruikt om positieve politieke doelstellingen mee te bereiken...’ (p. 8). Toegegeven, de dreiging die gericht is op overreding, op het veranderen van het politieke gedrag van de tegenstander, leidt minder eenvoudig tot het gewenste resultaat dan de afschrikwekkende dreiging. Maar indien aan bepaalde voorwaarden voldaan is, kan de overredende dreiging wel degelijk effectief zijn. Een van die voorwaarden houdt in dat de tegenstander tot de overtuiging is gekomen of gebracht zelf niet meer over een geloofwaardige afschrikking te beschikken. Het was die overtuiging die de hoogste politieke vertegenwoordigers van de West-Europese bevolking in 1979, samen met de Amerikanen, tot hun besluit bracht. Niet alleen in tijden van crisis, ook in hun dagelijkse verkeer stemmen de leiders van staten hun handelingen in de eerste plaats af op het beeld dat zij van hun onderlinge machtsverhoudingen hebben. De ‘ontkoppeling’ van de Verenigde Staten en hun bondgenoten levert het gevaar op dat West-Europese regeringen die zich tegenover een enorme Russische overmacht gesteld zien, in hun besluitvorming steeds meer rekening gaan houden met de vraag: wat zal het Kremlin ervan vinden? Wat dit betreft is het begrip ‘zelfbeheersing’ dat Van Benthem van den Bergh als alternatief voor ‘afschrikking’ heeft geïntroduceerd, misleidend. Het sluit de mogelijkheid uit dat een kernmacht dienst doet als middel om politieke druk mee uit te oefenen. In werkelijkheid heeft de ‘zelfbeheersing’ van de supermachten uitsluitend en alleen betrekking op het voorkomen van zelfvernietiging. Voor het overige gaan in het nucleaire tijdperk de pogingen om politieke doelstellingen te verwezenlijken gewoon door. Van het arsenaal aan machtsmiddelen dat daartoe kan dienen is ook het kernwapen onder bepaalde omstandigheden een bruikbaar onderdeel. | |
[pagina 191]
| |
Van Benthem van den Bergh bestrijdt deze stelling met een verwijzing naar de periode na 1945, toen de Verenigde Staten een aantal jaren een monopolie op kernwapens hadden en toch niet in staat bleken tot het afdwingen van politieke voordelen. De vergelijking van dit monopolie met het overwicht dat de Sowjet-Unie dertig jaar later in Europa kreeg, gaat echter om een aantal redenen niet op.Ga naar eind2. Om te beginnen stonden de Amerikanen destijds met hun kernwapens in Europa tegenover een conventioneel Russisch overwicht, terwijl de Sowjet-Unie in de tweede helft van de jaren '70 op dit continent zoals gezegd over èn een nucleaire èn een conventionele superioriteit kwam te beschikken. Maar veel belangrijker voor het beantwoorden van de vraag onder welke omstandigheden met nucleaire wapens politieke invloed kan worden uitgeoefend is de opmerking van Stalin dat alleen mensen met zwakke zenuwen bang zijn voor deze wapens. Wat men ook van hem en zijn opvolgers kan zeggen, aan koelbloedigheid heeft het hen meestal niet ontbroken.Ga naar eind3. Daarbij helpt het de Sowjet-leiders dat ze nooit rekening hoeven te houden met de wensen van nerveuze bevolkingsgroepen die uit angst voor een kernoorlog de straat opgaan en die in West-Europa actie voeren om de uitbreiding van het Russische kernwapenarsenaal onbeantwoord te laten; zij oefenen daarmee druk uit op regeringen, die zich in menig geval om electorale redenen geen sterke zenuwen kunnen veroorloven, en vervullen voor Moskou aldus de functie van ‘nuttige idioot’ (Lenin). In het algemeen illustreert hun optreden hoezeer een democratie kwetsbaar kan zijn voor de politieke druk die uitgaat van een kernwapenoverwicht waarover een dictatoriale tegenstander beschikt. Deze kwetsbaarheid krijgt nog een extra accent wanneer, zoals in het geval van de Bondsrepubliek, de eenzijdig gerichte anti-nucleaire erupties zich vermengen met verlangens naar nationale eenheid die uiteindelijk alleen door het Kremlin gehonoreerd kunnen worden (zie in Te beginnen bij Nederland het opstel van M.C. Brands, ‘De loreleizang der Duitse vredesbeweging’). Tenslotte is er nog een reden die de vergelijking tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, wanneer het gaat om het gebruik van kernwapens als politiek drukmiddel, in het algemeen ondeugdelijk maakt. Het feit dat hier een democratie tegenover een dictatuur staat betekent nl. niet | |
[pagina 192]
| |
alleen dat het Moskou mogelijk is de openbare mening in het Westen te bespelen, maar heeft bovendien fundamentele gevolgen voor de doeleinden die deze staten in hun buitenlandse politiek nastreven en voor de vasthoudendheid waarmee zij dat doen.
Daarmee zijn we terug bij de kritiek die Van Benthem van den Bergh op Te beginnen bij Nederland heeft. De in dit boek verdedigde stelling dat de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie door een leninistisch geïnspireerd imperialisme wordt bepaald, getuigt volgens hem niet alleen van Koude Oorlogsdenken, maar is bovendien zonder betekenis voor zover ermee gezegd wil zijn dat Moskou naar machtsuitbreiding en machtsbehoud streeft. Dat doen de Verenigde Staten namelijk evenzeer, gedwongen als ze daartoe worden, in gelijke mate als de Sowjet-Unie, door de onderlinge concurrentiedwang. Bovendien, zo vervolgt Van Benthem van den Bergh, ‘de geleerden blijken het erover eens dat de Sowjet-Unie niet alleen zeer voorzichtig optreedt, maar zelfs primair reageert op de ontwikkelingen in de buitenwereld’. (Vrij Nederland). Maar toont deze communis opinio van Van Benthem van den Berghs geleerden inderdaad aan, zoals hij suggereert, dat de expansiedrang van Moskou een ‘gewoon’ karakter heeft en een niet meer dan ‘normale’ bedreiging voor de vrede vormt? Zeker, de Sowjet-leiders zijn geen avonturiers. Zij gedragen zich veel meer als politieke rekenmeesters die met veel geduld wachten op het ontstaan van een machtsvacuüm om dit vervolgens op te vullen, waarna het veroverde terrein niet meer uit handen wordt gegeven. Of deze manier van ‘reageren’ te vergelijken is met de buitenlandse politiek van Washington, staat echter nog te bezien. Nadat in augustus 1968 troepen van het Warschaupact Tsjecho-Slowakije hadden bezet, werd een aantal leidende Tsjechische politici naar Moskou gevoerd om te vernemen welk lot hun land in de toekomst te wachten stond. Een van hen heeft later verteld hoe Brezjnew bij die gelegenheid benadrukte dat Tsjecho-Slowakije ‘voor eeuwig’ met de Sowjet-Unie, en dus ook met haar ideologische stelsel, verbonden was.Ga naar eind4. Door sinds 1945 herhaaldelijk, direct of indirect, in Oost-Europa in te grijpen, niet omdat een veiligheidsbelang maar omdat het politiek-ideologische monopolie | |
[pagina 193]
| |
van een communistische partij in het geding was, heeft Moskou laten blijken dat imperialisme voor haar onverbrekelijk verbonden is met ideologische expansie.Ga naar eind5. Ook de ontwikkelingen tijdens de jaren '70 in een aantal strategisch belangrijke landen als Angola, Ethiopië en Zuid-Jemen laten op z'n minst zien hoe in de politiek van Moskou militaire en ideologische infiltratie hand in hand gaan. Terwijl de Sowjet-Unie in deze landen via militaire interventies, uitgevoerd door of in samenwerking met haar bondgenoten, vaste voet aan de grond kreeg, werden tegelijkertijd machthebbers ondersteund of in het zadel geholpen die zich in woord en daad als authentieke marxisten-leninisten lieten kennen.Ga naar eind6. De dwangmatige concurrentie tussen de supermachten heeft de Verenigde Staten er overigens niet van weerhouden om bij deze gebeurtenissen, die nota bene plaatsgrepen in landen die tot dan toe tot de Westerse invloedssfeer hadden behoord, lijdzaam te blijven toezien.Ga naar eind7. Aan de formulering van zijn uitgangspunt, dat deze onderlinge concurrentiedrang in elk geval op het gebied van de veiligheidsbelangen in toom wordt gehouden door een Wederzijds Verzekerde Zelfbeheersing, voegt Van Benthem van den Bergh in Socialisme en Democratie de opmerking toe dat de wedijver tussen de supermachten op andere terreinen van buitenlandse politiek gewoon doorgaat en ook moet doorgaan. Hij noemt het economische en het culturele aspect, waarbij het laatste mede verwijst naar de ideologische competitie tussen democratie en dictatuur. Echter, met name de wijze waarop Oost-Europa nu al bijna veertig jaar bezet wordt gehouden toont aan dat veiligheidspolitiek en ideologische wedijver in de ogen van Moskou hecht met elkaar zijn verstrengeld, óók op een continent waar de invloedssferen duidelijk zijn afgebakend. Geheel terecht merkt Van Benthem van den Bergh op: ‘Nu kan men met reden twijfelen of het Sowjetrussische regime deze scheiding [tussen veiligheidspolitiek en ideologische competitie] accepteert als ze door het Westen wordt gemaakt’ (p. 10). Maar hij verzuimt daaraan de voor de hand liggende conclusie te verbinden dat Moskou bij het directe of indirecte gebruik van haar wapentuig geen onderscheid maakt tussen ideologische expansie (respectievelijk het consolideren daarvan) en het behartigen van veiligheidsbelangen.Ga naar eind8. De wereldpolitiek is voor de Sowjetleiders (zoals zij zelf trouwens niet alleen | |
[pagina 194]
| |
in daden maar ook in woorden bevestigen) een ideologische krachtmeting tussen twee onverzoenbare stelsels, ‘kapitalisme’ en ‘socialisme’, waarin de aanwending van elk rationeel middel dat de democratie of haar belangen kan ondermijnen niet alleen geoorloofd maar ook dwingend voorgeschreven is. De afschrikking zorgt ervoor dat de kernoorlog niet tot deze middelen behoort. Verder dan de wens zo'n oorlog te voorkomen gaat de ‘zelfbeheersing’ van het Kremlin niet, hetgeen betekent dat ook een nucleair overwicht in bepaalde omstandigheden bruikbaar kan zijn, niet in de militaire betekenis, maar wel als politiek drukmiddel. Een West-Europa dat, terecht, de Sowjet-Unie als consequent-expansionistisch beschouwt, dat zich geplaatst ziet tegenover een gecombineerde conventioneel-nucleaire superioriteit, dat onder interne druk staat van een vredesbeweging en dat zich tenslotte kwetsbaar voelt wat de afschrikking betreft, zo'n West-Europa kan zonder al te grote risico's politiek gechanteerd worden. ‘Elke analyse van de Oost-West betrekkingen dient vóór alles inzicht te geven in de aard van de tegenstellingen tussen Oost en West. De centrale vraag daarbij is die naar de aard van het régime van de Sowjet-Unie’, zo schrijft een Nederlandse auteur (of hij ‘geleerd’ is laat ik graag aan Van Benthem van den Bergh ter beoordeling over), die zich in de relatie tussen Moskou's buitenlandse politiek en haar communistische ideologie heeft verdiept. Zijn analyse brengt hem tot de conclusie dat ‘... de Sowjet-Unie niet in de eerste plaats beschouwd (moet) worden als een “gewone” grote staat, maar als een heel specifiek totalitair imperium, waarvan de leidende elite zijn machtspositie en zelfs het bestaan van de Sowjet-Unie uiteindelijk enkel kan legitimeren met een beroep op een ideologie die de uiteindelijke superioriteit en ook de internationale overwinning van het communisme belooft.’Ga naar eind9. Het belang van de ideologische factor in de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie impliceert niet alleen dat elke Sowjet-expansie een gevaar inhoudt voor de democratie of haar belangen en dat de wereldpolitiek dus inderdaad voor een goed deel in het teken van het conflict tussen deze stelsels staat. Het betekent bovendien dat deze staat gedreven wordt door wat Helmut Schmidt, in wie toch weinigen een gepatenteerde Koude Oorlogsdenker herkennen, een ‘inherente expansionistische tendens’ heeft genoemd.Ga naar eind10. Deze maakt de Sowjetstaat tot een permanent en exclusief | |
[pagina 195]
| |
gevaar voor de vrede. Het is noch de drang tot het oproepen van een vijandbeeld noch de wens tot het stellen van een schuldvraag, maar de analyse van een aantal decennia Sowjet-politiek die tot deze conclusie leidt. Aan de waarde van die analyse wordt niets afgedaan wanneer ze een verklaring van Moskou's politiek oplevert die samengaat met een veroordeling daarvan. Ten onrechte wekt Van Benthem van den Bergh de indruk dat zijn eigen uitgangspunt, namelijk dat beide supermachten als gevolg van hun concurrentiestrijd evenveel ‘schuld’ hebben aan de bedreiging van de vrede, op zichzelf van minder vooringenomenheid en meer objectiviteit blijk zou geven dan het schuldvraagdenken dat hij anderen in de schoenen schuift. De enige vraag die de ‘objectieve’ waarde van een uitgangspunt kan bepalen is in hoeverre het een juiste beschrijving van de werkelijkheid geeft.
Daarmee blijft over de vraag of de opstelling in West-Europa van gemoderniseerde nucleaire systemen een toereikend middel is om het gevaar van politieke chantage het hoofd te bieden. Versterkt deze stationering het West-Europese vertrouwen in de Amerikaanse afschrikking? De afgelopen jaren is heel wat verwarring ontstaan doordat argumenten ten gunste van plaatsing naar voren zijn gebracht die voor een deel op gespannen voet met elkaar staan. Om te beginnen is betoogd dat stationering het militaire evenwicht met de Sowjet-Unie bevordert, het tweede argument luidde dat plaatsing de ‘koppeling’ tussen de verdediging van West-Europa en de Verenigde Staten versterkt; en tenslotte is aangevoerd dat de navo ter wille van haar politieke cohesie vast diende te houden aan het plan raketten op te stellen. De Westelijke bondgenoten zagen zich in 1979 voor het probleem gesteld dat de oude situatie, waarin een Amerikaans nucleair-strategisch overwicht tegenover een conventionele Russische superioriteit stond, niet meer te herstellen was. Dit ‘evenwicht’, dat tegelijk een ‘koppeling’ inhield tussen de verdediging van West-Europa en de Verenigde Staten, was al verstoord door de strategische pariteit en werd nog verder ondermijnd door de versterking en modernisering van het conventionele en nucleaire middellange afstandsarsenaal van de Sowjet-Unie. De eventuele plaatsing door de navo van vergelijkbare nucleaire systemen, voldoende in getal | |
[pagina 196]
| |
om een ‘Eurostrategisch’ evenwicht tot stand te brengen, leek op het eerste gezicht een voor de hand liggende tegenzet. Bij nader inzien had deze echter grote nadelen. Zo'n maatregel zou de vrees aanwakkeren dat een kernoorlog op Europees grondgebied uitgevochten kon worden, waarbij de Verenigde Staten buiten schot bleven. Op die manier werd de politiek-psychologische ‘ontkoppeling’ van de Atlantische partners alleen nog maar verder in de hand gewerkt. De navo kwam daarom tot de slotsom dat, in het kader van het dubbelbesluit, een beperkt aantal gemoderniseerde systemen opgesteld moest worden: in een aldus gecreëerde situatie zou een Russische aanval op West-Europa een aanval op Amerikaanse nucleaire systemen betekenen die een strategische kernoorlog tussen Moskou en Washington ontketende. Dit besluit zou de ‘koppeling’ tussen West-Europa en de Verenigde Staten versterken, dat wil zeggen de geloofwaardigheid van de afschrikking vergroten. Het aantal van 572, dat uiteindelijk uit de bus rolde, was relatief hoog. Bij de keuze van deze hoeveelheid speelde de gedachte mee dat een deel ervan in de onderhandelingen met de Sowjet-Unie opgegeven kon worden.Ga naar eind11. De misverstanden over de intenties van het dubbelbesluit zijn nog eens vergroot toen de regering Reagan (op aandrang van de West-Europeanen!) in Genève de zogeheten nuloptie lanceerde. De navo wilde volgens dit voorstel afzien van stationering indien Moskou bereid was haar nucleaire overwicht in Europa op te geven. Uit een oogpunt van public relations was dit een aantrekkelijk ogend initiatief. Maar het werkte ten onrechte de indruk dat alleen de introductie van de nieuwe generatie Russische kernwapens voor de middellange afstand de aanleiding was geweest voor het nemen van het dubbelbesluit, terwijl de Europese twijfels over de Amerikaanse nucleaire garanties mede veroorzaakt waren door het ontstaan van de strategische pariteit. De Amerikaanse oud-president Carter (1977-1981) schrijft in zijn herinneringen dat het besluit tot plaatsing van nieuwe kernwapens bedoeld was om het nucleaire evenwicht in Europa te herstellen,Ga naar eind12. daarmee aangevend dat zelfs de meest direct betrokkenen in het duister tasten omtrent de ratio ervan. Ook een insider als E.H. van der Beugel levert zijn bijdrage aan de verwarring door in zijn opstel in Te beginnen bij Nederland (‘Ons Ameri- | |
[pagina 197]
| |
kabeeld’) het argument van het ‘evenwicht’ en dat van de ‘koppeling’ zonder meer in één adem te noemen, om tot de conclusie te komen: ‘Er zijn een paar dingen duidelijk. De kruisraketten dienen het evenwicht; het evenwicht dient de vrede’ (p. 42). Zo duidelijk is dit jammer genoeg niet. De achterliggende bedoeling van kruis- en Pershing-ii-raketten is van het begin af aan geweest de politiek-psychologische band tussen de Verenigde Staten en Europa te versterken en de West-Europeanen zodoende te vrijwaren voor politieke druk uit Moskou.Ga naar eind13. Zowel de inhoud van het dubbelbesluit en de wijze waarop het is verdedigd als het voorstel van de nuloptie hebben dit navo-initiatief tot een dankbaar doelwit van kritiek gemaakt. Dat ook de auteurs van Te beginnen bij Nederland verdeeld zijn over de juistheid ervan geeft aan dat afwijzing mogelijk is zonder in irrationele eenzijdigheden te vervallen. De bezwaren tegen het besluit vallen uiteen in afkeuring van de plaatsing zelf en kritiek op de verbinding van de stationering met de resultaten van de wapenbeheersingsonderhandelingen in Genève. Deze laatste kritiek, die niet alleen door een tegenstander als Van Benthem van den Bergh maar ook door voorstanders van plaatsing is geleverd (zie bijv. de opstellen van E.H. van der Beugel en H.F. Cohen), houdt in dat door het leggen van deze verbinding aan de Sowjet-Unie zeggenschap is aangeboden over een zaak die alleen de navo-leden aanging. Daarmee is het bondgenootschap onnodig politieke schade toegebracht. Hoe juist dit bezwaar ook is, het lijkt voorbij te gaan aan de moeilijke politieke omstandigheden waaronder het dubbelbesluit genomen moest worden. De regeringsleider van een van de belangrijkste participanten, de Bondsrepubliek, nam immers noodgedwongen het standpunt in alleen met een intentie tot plaatsing akkoord te gaan indien die gepaard ging met een aanbod tot onderhandelen aan Moskou. Al in de gesprekken die Schmidt in januari 1979 op Guadeloupe met Carter, Giscard en Callaghan over dit onderwerp voerde, maakte hij duidelijk zonder die clausule geen kans te zien een plaatsingsbesluit door zijn eigen partij aanvaard te krijgen.Ga naar eind14. Met andere woorden: zonder de onderhandelingen in Genève was er zelfs geen mogelijkheid tot plaatsing geweest. De kritiek op de stationering zelf heeft - het is goed om dat eerst vast te stellen - geen enkel alternatief opgeleverd dat een oplossing biedt voor | |
[pagina 198]
| |
de problemen waar Schmidt in oktober 1977 de publieke aandacht op vestigde. Volstaan met de opmerking dat deze problemen schijnproblemen zijn - en dat is in feite wat Van Benthem van den Bergh doet - betekent niet anders dan accepteren dat West-Europa onder steeds grotere druk van Moskou was komen te staan. Opstelling van middellange afstandsraketten op schepen of onderzeeërs, in plaats van op West-Europees grondgebied, zou wel aan een herstel van het evenwicht maar niet aan een versterking van de koppeling hebben bijgedragen. Essentieel voor de beoordeling van het plaatsingsbesluit is dat de meest direct betrokkenen, de regeringsleiders van de navo-landen, in 1979 te kennen gaven dat deze wapens bedoeld waren om hun banden te versterken.Ga naar eind15. Dat zij vervolgens, ondanks alle onderlinge moeilijkheden en tegen de Russische druk in, aan hun plan tot stationering hebben vastgehouden en eind 1983 inderdaad begonnen zijn het uit te voeren, betekent op zichzelf al dat de politieke doelstelling ervan voor een belangrijk deel is bereikt. Wat dit betreft heeft de plaatsing verbetering gebracht in een situatie die overigens als gevolg van aard en omvang van de nog resterende inter-Atlantische problemen moeilijk genoeg blijft. Uit het bovenstaande blijkt nog eens hoe belangrijk de politieke samenhang was tussen het nemen van het dubbelbesluit en het vasthouden aan plaatsing na de stopzetting van de Geneefse besprekingen. Dit geldt niet alleen voor het besluit zelf, maar ook voor de navo in het algemeen. Daarmee is het derde argument genoemd dat ter verdediging van de stationering is aangevoerd: indien de navo haar eigen besluit niet had uitgevoerd was de politieke eenheid van het bondgenootschap in hoge mate ondermijnd. Uiteraard kan van diegenen die het dubbelbesluit van het begin af aan gekritiseerd hebben niet in redelijkheid worden verwacht dat zij op grond van dit argument alsnog de opstelling van raketten ondersteunen. Anderzijds dient elke serieuze analyse van de Westelijke veiligheidspolitiek er rekening mee te houden dat het dubbelsluit, inclusief het Nederlandse aandeel daarin, sinds geruime tijd een politieke realiteit is die inmiddels tot stationering in Groot-Brittannië, de Bondsrepubliek en Italië heeft geleid. Geen enkele realistische strategie voor het Nederlandse veiligheidsbeleid kan om die prozaïsche werkelijkheid heen. En dan valt het op dat Van Ben- | |
[pagina 199]
| |
them van den Bergh, die de politieke eenheid van de navo een warm hart zegt toe te dragen, in een artikel dat een aantal uitgangspunten voor een dergelijke strategie wil formuleren, het dubbelbesluit in zijn geheel blijft aanvechten zonder de politieke gevolgen van een Nederlandse weigering tot plaatsing ook maar aan te roeren.Ga naar eind16. Het wordt nog vreemder als men in zijn artikel leest dat een Nederlands uittreden uit de navo een aantasting van de politieke stabiliteit in Europa zou betekenen en het risico van een oorlog zou vergroten. Een boosaardige lezer is dan geneigd op te merken dat Van Benthem van den Bergh met zijn opstel een naar moet worden aangenomen onbedoelde bijdrage levert aan de stijging van de oorlogskansen. Immers, zal een Nederlandse beslissing tot afstel of uitstel van plaatsing (zou er in de praktijk een erg groot verschil tussen deze twee zijn?) niet een dusdanig feitelijk isolement van ons land tot gevolg hebben dat van een volwaardig navo-lidmaatschap geen sprake meer is? Gelukkig kunnen we rustig aannemen, nu de stationering in de belangrijkste West-Europese landen op gang is gekomen, dat zo'n beslissing de stabiliteit in Europa nauwelijks zal beïnvloeden en dat de schadelijke gevolgen goeddeels beperkt zullen blijven tot de internationale positie van Nederland. Daarmee wordt nog iets anders duidelijk. Zij die zich op dit moment nog steeds hartstochtelijk verzetten tegen de plaatsing van 48 kruisraketten zijn bezig een achterhoedegevecht te leveren waarvan de uitslag voor Nederland van grote betekenis is en voor de navo, het dubbelbesluit of de wapenbeheersing van veel minder belang, om over de vrede maar te zwijgen. En zo lijkt een debat dat bij Nederland is begonnen inderdaad ook bij Nederland te eindigen. Met hun opstel in Socialisme en Democratie hadden Van Benthem van den Bergh en B. Tromp ook de bedoeling de discussie over veiligheidspolitiek in hun partij een meer samenhangend karakter te geven. Voorwaar geen bescheiden taakstelling, zoals niet alleen blijkt uit de eerste reacties op hun publikatie, maar vooral ook uit het aandeel dat de politieke leider van de Partij van de Arbeid in de discussies over dit onderwerp heeft. In een Kamerdebat over de eventuele stationering noemde minister-president Lubbers vorig najaar Den Uyls bijdrage ‘meelijwekkend’, nadat de oppositieleider aan zijn pleidooi voor een interim-akkoord in Genève de wei- | |
[pagina 200]
| |
gering toevoegde mede te werken aan een eventueel uit zo'n overeenkomst voortvloeiende stationering in Nederland. Dat het optreden van de premier in een vorig politiek leven menigmaal evengoed voor die kwalifikatie in aanmerking kwam, illustreert nog eens hoe breed de Nederlandse kring is waarin, als het om vraagstukken van veiligheid en bewapening gaat, de rationaliteit het moet afleggen tegen gevoelsopwellingen van meer of minder verheven aard. Ik heb óók duidelijk willen maken dat de publikaties van Van Benthem van den Bergh, hoe aanvechtbaar ook, in dit opzicht tot de gunstige uitzonderingen behoren. Wat dat betreft staat hij toch nog heel wat dichter bij de auteurs van Te beginnen bij Nederland dan bij de authentieke vredesdenkers die zijn partij al sinds geruime tijd in een ijzeren greep houden.
1.5 februari 1984 |
|