Tirade. Jaargang 28 (nrs. 290-295)
(1984)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Pierre H Dubois
| |
[pagina 168]
| |
filosofen - daarop zinspeelt de term - hebben zich ingespannen de moraal te bevrijden van die dwang. Het begrip ‘natuurlijke godsdienst’, dat ten gevolge daarvan ontstond, de fameuze ‘religion naturelle’, was een erg vaag begrip dat het probleem van de moraal in heel elementaire termen stelde. Maar eigenlijk was dat al voldoende. Want zodra de moraal onafhankelijk wordt van geopenbaarde godsdienst en dogma, wordt zij een zaak van persoonlijke verantwoordelijkheid en spreekt het vanzelf dat de discussie daarover deel moet gaan uitmaken van elke filosofische overtuiging, bij Kant en Hegel, bij Schopenhauer en Nietzsche, bij Marx en Sartre. Die discussie, persoonlijk naar aard en aanleg, is per definitie een discussie zonder einde. En dat heeft zich voortdurend gemanifesteerd in de geschriften van de filosofen der Verlichting. De verschillen tussen hen zijn talrijk en vaak diepgaand en zij hebben te maken met wat ieder onder hen verstond onder ‘werkelijkheid’ en met het belang dat hij hechtte aan niet met de rede kenbare argumenten, de ‘raison du coeur’, waarover Pascal spreekt. Isabelle de Charrière heeft in deze gevoels- en denk-wereld geleefd en geschreven met ongewone onbevangenheid, zonder vooroordelen en met de wil vrij en open te zijn en te blijven. Een zo groot mogelijke onafhankelijkheid was voor haar eerste en laatste voorwaarde voor persoonlijk denken en voelen, basis van haar moraal en in diepste wezen die moraal zélf. De inhoud van dat persoonlijke denken en voelen kennen wij uit haar geschriften, haar ‘contes philosophiques’, romans en novellen, poëzie, toneel, pamfletten, beschouwingen en, zeker niet het minst belangrijk, haar brieven.
Het uitdrukking geven aan persoonlijke gevoelens en gedachten in plaats van aan een minder persoonlijk, althans een minder individueel-subjectief, geïdealiseerd wereldbeeld is in de 18e eeuw wel de voornaamste bekommernis van de schrijvers geweest. Vergeleken bij voorgaande eeuwen is het zwaartepunt zelfs zozeer daarnaar verlegd dat de geschiedschrijving betekenis en waarde van de 18e-eeuwse literatuur vaak lager heeft ingeschat dan die van de 17e, ‘le Grand Siècle’, Emile Faguet bijvoorbeeld noemt de 18e eeuwse literatuur bloedarm, omdat zij zich van de Franse en christelijke traditie, waaraan de literatuur volgens hem haar grootheid te danken heeft, zou hebben losgemaakt. | |
[pagina 169]
| |
Wij denken daar meestal anders over, en men mag deze kritiek op goede gronden aanvechtbaar achten. Maar vast staat wél dat wat de waarde van de Eeuw der Verlichting uitmaakt, tegelijk haar tragedie is geworden. Haar denkbeelden, de ideeën van vrijheid, rechtvaardigheid en menselijke gelijkwaardigheid, hebben geleid tot de tragische paradox van de revolutie, - een paradox, omdat de revolutie het geweld en de macht van onrecht, onvrijheid en ongelijkheid alleen breken kan met geweld, - dat op zijn beurt wraak, onrecht, onvrijheid en terreur voortbrengt. Geen der belangrijke figuren onder de 18e eeuwse filosofen heeft de revolutie meegemaakt. Zij is een radikale coupure geweest. Voltaire, Rousseau, Diderot, Helvetius, Condillac, d'Alembert, d'Holbach, Buffon, zijn vóór of in 1789 overleden. De rol als schrijver van Beaumarchais, Laclos, Bernardin de Saint-Pierre is uitgespeeld. De revolutie zelf heeft Condorcet, Chamfort, Chénier geliquideerd, en zij die nog overbleven, als Marmontel, Raynal, Rivarol, emigreerden of stierven later gedesillusioneerd. Voor Isabelle de Charrière geldt dit alles niet op dezelfde manier, of eigenlijk helemaal niet. Natuurlijk is haar levenshouding in de 65 jaar van haar bestaan mét haar ervaring geëvolueerd. Maar die houding zelf is, vanaf het begin van haar leven tot het eind, bepaald door een karakter dat zichzelf gelijk gebleven is. In dat karakter, getoetst aan haar ervaringen, ligt haar moraal besloten. Sinds de nu bijna voltooide volledige uitgave van haar geschriften is het mogelijk die levenshouding nauwkeurig te volgen. Dat kan niet in dit korte bestek en ik beperk mij tot de poging een paar elementaire lijnen aan te geven. De eerste moeilijkheid is dan al dat weinig schrijvers in wat zij schreven zo totaal en ondeelbaar aanwezig zijn als Isabelle de Charrière. Maar tegenover het nadeel dat men nu eenmaal niet alles in één greep omvatten kan, staat weer het voordeel dat de toegang tot haar authenticiteit altijd direct en onmiddellijk is. Men kan haar zelfs al leren kennen uit de brieven aan haar van haar vroegere gouvernante Jeanne-Louise Prevost, tussen haar 13e en 18e jaar. Maar dit zijn nog indirecte gegevens. Vanaf het moment echter dat zij, 19 jaar oud, in de eerste brief aan Constant d'Hermenches, zelf aan het woord komt, is zij volledig en persoonlijk aanwezig | |
[pagina 170]
| |
Ik ben op die correspondentie tijdens het Symposium van 1974 uitvoerig ingegaan en ik zal dat nu niet herhalen. Deze brieven - dat is bekend - spreken over van alles, over de kleinste ervaringen in het dagelijks leven en over de geheimste schuilhoeken van haar gemoed. Maar over niets spreken zij zozeer als over die behoefte aan een eigen onafhankelijke houding, de vorming van een eigen oordeel over de werkelijkheid van de mens en van het leven. Er kan niet aan worden getwijfeld dat haar huwelijkskansen, en zelfs haar huwelijk, daardoor is bepaald. Wanneer Dorette Berthoud haar uitgave van de brieven van d'Hermenches aan Belle uit 1940 de titel geeft Les mariages manqués de Belle de Tuyl,Ga naar eind1. moet men wel bedenken dat zij alleen ‘mislukt’ zijn omdat Belle niet tot de concessies bereid was die in haar tijd van een vrouw werden verwacht en waarvan pas later de onredelijkheid is erkend. ‘Ik weet volstrekt zeker’, schrijft ze, ‘dat Charles de Twickel ook met drie miljoen mij geen moment zou doen aarzelen’ (OEuvres Complètes, 1, 394). Op het huwelijksaanzoek van James Boswell antwoordt ze: ‘Je n'ai pas les talents subalternes’ (o.c., i, 195) - een repliek die nóg onoverkomelijk bleek voor de ptt-directie in 1978, toen er een postzegel aan haar werd gewijd! En wat de bekende affaire de Bellegarde betreft: een paar citaten volstaan om duidelijk te maken wat haar uiteindelijke houding zou zijn: ‘Voor geen troon zou ik prijsgeven waarmee ik in mijn kamer bezig ben’ (o.c., i, 224) -‘Als ik voor zijn genoegen mijn briefjes kort moet houden aan een man die ik nooit zie, trouw ik net zo lief per procuratie met de Groot Mogol!’... (o.c., i, 476). De verklaring van haar houding geeft ze in een brief aan d'Hermenches van 19 augustus 1767: ‘Een paar dagen geleden zei ik tegen mijn vader dat ik er niet toe besluiten kan mijn vrijheid op te geven, dat ik door haar misschien iets beteken, maar dat afhankelijkheid mij waardeloos zou maken’ o.c., ii, 50). Wij weten hoelang, tot het laatste ogenblik, zij heeft opgezien tegen een huwelijk met de Charrière, een intelligent innemend man voor wie zij veel genegenheid koesterde, maar wat kleurloos en zonder natuurlijke warmte en die bereid was haar de gewenste vrijheid te laten. Het huwelijk was toen de enige staat die aan een vrouw een zekere mate van onafhankelijkheid kon schenken, al kwam het er meestal op neer dat zij de ene afhankelijkheid | |
[pagina 171]
| |
verwisselde voor een andere. Vandaar dat zij pas na lange aarzeling besloot tot het aangaan van wat men niet anders dan een ‘mariage de raison’ kan noemen. Hoe zich in de jaren daarvóór, tussen 1760 en 1771, haar inzicht in leven, mensen en religie heeft gevormd, toont de briefwisseling met d'Hermenches, met Boswell, met Van Pallandt. Daarin treft een persoonlijk en zelfstandig denken dat al heel vroeg heeft begrepen dat deze wereld niet de beste der werelden is, omdat de mens is wát hij is: een door positieve en negatieve eigenschappen geschapen tegenstrijdigheid, door zijn natuur tot alle goed en alle kwaad in staat. Wanneer Belle de Zuylen Isabelle de Charrière geworden is, loopt de correspondentie met d'Hermenches af. Maar haar leven is evenmin gesloten, als de groei van haar ervaring voltooid. In een van haar laatste brieven aan de vertrouweling van vijftien jaren zegt zij: ‘Sinds ik getrouwd ben en alles wat mijn man ook maar in het minst zou kunnen hinderen voor mij van buitengewoon belang geworden is, schrijf ik je minder graag, want ik kan je niet schrijven zonder dat mij gedachten in herinnering komen die ik liever op een afstand houd. Dat is de zuivere waarheid van mijn hart, en heel de uitleg van mijn zwijgen. Want mijn eerlijkheid is net zo min veranderd als mijn vriendschap’ (o.c., ii, 315). Tussen het huwelijk in 1771 en de verschijning in maart 1784 van de Lettres neuchâteloises, haar eerste, en vrijwel gelijktijdig van de Lettres de Mistriss Henley, haar tweede roman, liggen dertien jaar. Het zijn jaren waarin Isabelle voornamelijk heeft geprobeerd in haar huwelijk met de Charrière een harmonie te vinden die haar behoefte aan openheid en waarachtigheid zou kunnen bevredigen. Ik denk dat men mag zeggen dat zij daar niet in is geslaagd. En dat zij dat misschien ook niet heeft verwacht, klinkt al door in een brief aan haar lievelingsbroer Ditie van kort na haar huwelijk, waarin ze opmerkt: ‘Je hebt me eens geschreven dat een verandering van staat in zekere zin de persoonlijkheid verandert (...), dat geldt voor mij minder dan voor andere vrouwen, want in gedachten, woorden of daden wordt mij geen strobreed in de weg gelegd, ik ben alleen van naam veranderd, en ik slaap niet altijd meer alleen, dat is de hele waarheid!’ (o.c., ii, 229). | |
[pagina 172]
| |
Het is niet mijn bedoeling te proberen hier voor het mislukken van die poging tot harmonie een verklaring te vinden in de biografie. Ik constateer alleen het feit en wat er het gevolg van was: haar beslissing om - ditmaal definitief - te gaan schrijven en uitdrukking te geven aan wat het leven haar onder de veranderde omstandigheden heeft bijgebracht. Zij heeft dat met name gedaan in roman-vorm, en wie haar uit haar oeuvre heeft leren kennen, begrijpt ook waaróm. Aan een Nederlands correspondent, baron Taets van Amerongen, schreef zij tegen het einde van haar leven, in 1804, ‘Lange tijd daarna (di na Le Noble) brachten andere problemen, of liever verdriet en het verlangen naar afleiding, mij tot het schrijven van de Lettres neuchâteloises. In Sara Burgerhart had ik ontdekt dat je aan personages van de verbeelding een waardevolle realiteit geeft als je voor het uitbeelden van milieu en zeden gebruik maakt van wat je goed kent’ (o.c., vi, 558). Uit die mededeling heeft men vooral onthouden dat ze haar inspiratie in haar directe omgeving zocht, en men heeft minder aandacht gehad voor iets anders, nl. dat de roman, nu zij getrouwd was, de plaats innam van wat destijds de geheime correspondentie was geweest. Waarom wás die geheim? Omdat zij zich wilde uitspreken zonder haar ouders te kwetsen. Ik denk dat zij om dezelfde reden de fictie als uitdrukkingsvorm koos. Zoals zij al aan d'Hermenches had geschreven, wenste zij immers vóór alles haar man te ontzien. Welnu, de romanvorm was in staat als het ware een beschermende, verhullende laag te leggen tussen haar waarheid over het leven, en haar feitelijke leven met een man die stellig het beste met haar voor had, maar haar niet gelukkig kon maken. Het gaat trouwens verder dan de Charrière. Voor de lezer van haar brieven en haar kreatief werk is het duidelijk dat er daartussen verschil bestaat, niet in moraal, maar in de uitdrukking daarvan. In het kreatieve werk is haar filosofie meer impliciet dan expliciet, de lezer moet er haar levenshouding uit afleiden, terwijl haar brieven daarover directe vaak zeer persoonlijk-geprofileerde uitspraken doen, afhankelijk van correspondent en graad van vertrouwelijkheid Natuurlijk hangt dat onderscheid mede samen met de aard van de kreatieve expressie die immers tot iedereen, maar tot niemand in het bijzonder gericht is. Het bekende gevaar dat de naaste omgeving geen onderscheid weet te maken | |
[pagina 173]
| |
tussen de algemene en de persoonlijke waarheid wordt door de romanvorm op zijn minst beperkt. Dat Isabelle daaraan ook heeft gedácht, bewijzen een paar regels uit de eerste brief van Mistriss Henley, waarin zij met betrekking tot haar man zegt: ‘Men zal meneer Henley niet herkennen. Hij zal vast nooit lezen wat ik heb geschreven, en zelfs als hij dat zou doen, als hij er zich in herkennen zou...’ (o.c., viii, 102). Zij wil zeggen: zelfs als hij zich herkent of meent te herkennen, dan nog blijft het een roman. Dat is geen gebrek aan moed. Het is zelfs geen argument tegen de openhartigheid en eerlijkheid van Isabelle. Het wijst wél op een moraal die zich bevindt tussen Scylla en Charybdis, tussen gevaren die van weerskanten dreigen. Ik gebruik dit beeld omdat het van toepassing is op de wisselende perspectieven waarvoor de romans van Isabelle de Charrière illustratief zijn. Ik kan ze in het bestek van deze uiteenzetting uiteraard niet allemaal analyseren. Ik wil alleen die perspectieven in enkele ervan aanwijzen, in het licht van wat ik haar moraal noem, haar levensinzicht, natuurlijk zonder er tendens-romans van te maken, en in die algmene zin waarin gesproken wordt van de filosofie áchter, of liever ín, een werk der verbeelding. Lettres neuchâteloises bijvoorbeeld is niet alleen een milieuschildering van Neuchâtel die schandaal verwekte. Ook al getuigde Philippe Godet zelfs nog een eeuw later van de raakheid van haar observaties, zij vormen niet méér dan het raam waarbinnen de handeling zich voltrekt. Het verhaal berust op waarnemingen van een ándere orde, over verwarde gevoelens en de komplikaties waartoe deze leiden in de maatschappelijke werkelijkheid van destijds. Wanneer Henri Meyer, vreemdeling in de stad en verliefd op Marianne de la Prise, verstrikt raakt in het net van het naaistertje Julianne die hem verleidt - door wie hij zich verleiden láát - weten wij niet of het medelijden of zwakheid, en zelfs niet of het van haar opzet is. Weten zij het zélf wel?... Maar het opmerkelijke is dat Marianne, als een andere Isabelle, die onontwarbare dubbelzinnigheid begrijpt. En zo goed begrijpt dat zij, wanneer Julianne in verwachting blijkt, Meyer op zijn verantwoordelijkheid wijst, maar hem niet tot een huwelijk tracht te bewegen. Haar moraal is: dat verantwoordelijkheid niet tot oneerlijkheid leiden mag. En het is niet onwaarschijnlijk dat déze moraal, die zo scherp bij de conventionele afsteekt, de inwoners van Neuchâtel méér heeft geschokt dan het ironische realisme waarmee hun wereld werd afgebeeld. | |
[pagina 174]
| |
Mistriss Henley wekte minder verzet. Zoals bekend is het verhaal de tegenhanger van een andere roman, Le Mari sentimental, geschreven door Samuel de Constant, die een broer was van Constant d'Hermenches en van de vader van Benjamin Constant. Het boek is vaak beschouwd als een polemisch antwoord op de door zijn vrouw niet begrepen en veronachtzaamde echtgenoot uit Le mari sentimental. Mistriss Henley is in die optiek een vrouw die weinig begrip bij haar man ontmoet. Maar ik denk dat dit een te geforceerd beeld is en dat de roman van Samuel de Constant voor Isabelle enkel aanleiding tot een thema is geweest. En ik denk dat, omdat de situatie in beide romans wezenlijk verschillend is. Bij Constant heeft de echtgenoot heel duidelijke en aanwijsbare redenen om zich over zijn vrouw te beklagen. Die zijn er bij mistriss Henley niet. Zij heeft haar man geen wandaden of misdragingen te verwijten. Wat Isabelle de Charrière voelbaar wil maken, is niet afhankelijk van het toeval van onaangename incidenten of omstandigheden, maar iets dat veel dieper gaat en op het vlak ligt van de emoties en de menselijke betrekkingen. Het is haar te doen om de ingeschapen zwakheid van het vermogen tot begrip, de onmacht van werkelijke liefde, misschien de onvervulbaarheid van het verlangen. Zij hoeft meneer Henley niet te bezwaren met concrete kritiek, integendeel Isabelle's grondgedachte is juist de menselijke onvolkomenheid ondanks de goede wil, en die openbaart zich des te sterker naarmate Henley als echtgenoot aanvaardbaarder lijkt. En het is een curieuze bijzonderheid dat sommigen onder de kennissen van de Charrière's, die het echtpaar inderdaad in de personages meenden te herkennen, van oordeel waren dat Isabelle haar man te positief en zichzelf te negatief had afgeschilderd... Een ander aspect van Isabelle de Charrière's levenshouding zien we in de stof van de Lettres écrites de Lausanne en Caliste. Het eerste deel van deze dubbelroman, de geschiedenis van Cécile, bestaat uit brieven van de moeder van dit 17-jarig meisje aan een familielid. Daarin vertelt ze over haar dochter, over een jonge Engelse lord die een paar maanden in Lausanne verblijft en over diens begeleider, de zwaarmoedige William. Er is ternauwernood sprake van een intrige tussen de personages. Cécile is wel verliefd op de Engelsman en hij op haar, maar zij spreken het tegenover elkaar niet uit, en het geluk - of de mogelijkheid daartoe - breekt niet door. Het verhaal is als het ware van tedere vergeefsheid omzwachteld. | |
[pagina 175]
| |
In het tweede deel, Caliste, vinden we vooral brieven van William aan Cécile's moeder, waarin hij zijn zwaarmoedigheid toelicht met het verhaal van zijn eigen onvervulde liefde voor Caliste. Deze jonge actrice is de minnares geweest van een vooraanstaand man die overleden is. Ofschoon William en zij van elkaar houden laat de sociale orde, in de persoon van Williams vader, een huwelijk tussen hen niet toe, en William mist de kracht het taboe te trotseren. Caliste wordt daardoor gedwongen te trouwen met een man die wel goed is, maar van wie zij niet houdt, terwijl William zich neerlegt bij een door zijn vader gewenst huwelijk. Het gevolg is twéé ongelukkige huwelijken, waaraan Caliste ten onder gaat en waarvoor William zich verantwoordelijk voelt. Caliste's geschiedenis is als het ware een voorafspiegeling van Cécile's lot wanneer het tot tragische consequenties zou worden doorgetrokken. Caliste is een personage dat het onrecht van de sociale orde jegens de vrouw inziet, maar haar slachtofferschap als onontkoombaar aanvaardt. Isabelle de Charrière houdt hier de vrouw, maar niet de vrouw alleen, de spiegel voor van een negatief bestaan, dat voortvloeit uit aarzeling en gemis aan energie, en door de maatschappij wordt misbruikt. De thematiek zal op andere wijze, als beschuldiging of verklaring, maar onder háár impuls, later aan de orde komen in romans van Mme de Stael en Benjamin Constant, in Delphine, Corinne en Adolphe. De kwaliteit van Cécile en Caliste ligt niet in geëxalteerde strijdvaardigheid, maar in subtiele en genuanceerde observatie. Ik herinner aan de treffende 12e brief in Cécile over het huwelijk en de verhouding tussen man en vrouw, waarin de moeder zegt: ‘Cécile, maak je geen illusies, een man doet zijn best om bij iedere vrouw een gevoel op te wekken voor hem alléén, dat hij meestal zelf enkel voor onze soort koestert. Omdat hij zijn neiging overal kan voldoen heeft voor hem bijna geen betekenis wat voor ons maar al te dikwijls de grote Gebeurtenis van ons leven is’ (o.c., viii, 160). Een penetrant psychologisch inzicht als dit inspireert meer tot menswaardig realisme dan tot idealistisch verzet en ontmaskert ideologische hypocrisieën. Maar de subtiliteit van Isabelle de Charrière laat de lezer zelf zijn conclusies trekken. Er komt in Caliste een passage voor waarin een neger uit Guinée, als slaaf verkocht, knecht geworden bij een Engelse familie, tenslotte stervend in | |
[pagina 176]
| |
Lausanne, in zijn laatste ogenblikken wordt bijgestaan door Cécile. ‘Die arme neger!’, zegt zij tegen haar moeder, maar laat er onmiddellijk op volgen: ‘Maar waarom eigenlijk arme neger? Sterven in eigen land of elders, korter of langer geleefd hebben, wat meer of minder verdriet of vreugde hebben gekend, op een gegeven moment maakt dat allemaal niets meer uit. Op een dag vergaat het de Franse koning net als deze neger. - En mij ook, en jou, en de jonge lord, onderbrak ik haar’ (o.c., viii, 187). Het staat wel vast dat het gevoel van uiteindelijke vergeefsheid de basis vormt van de moraal van Isabelle de Charrière en de kern van haar zogenaamd scepticisme. Het is de vaststelling van een niet te ontvluchten eenzaamheid en van de onbereikbaarheid van een vrijheid en onafhankelijkheid die méér zouden zijn dan relatief. Aan het slot van de indringende analyse die Jean Starobinski schreef bij een herdruk van de Lettres écrites de Lausanne in 1970 spreekt hij van ‘een vreedzame wereld geprojecteerd in een gedempte sfeer van morele terreur, waarin prachtige miskende vrouwengestalten bloeien en doodgaan, eer zij het geluk hebben gekend’.Ga naar eind2. Hoe zuiver het klimaat van het werk daarmee ook geschetst is, ik denk toch dat Isabelle's levenshouding in deze karakteristiek te weinig dimensie krijgt. Haar houding is er niet een van geestelijke berusting, zij maakt zich niet klein tegenover het fatum. ‘Alles gaat voorbij’, schreef zij weliswaar in een van haar laatste brieven, een paar jaar voor haar dood aan haar neef Willem-René. Maar ze voegt er onmiddellijk met grimmige trots aan toe: ‘zoals de mens die aan het hoofd van alles staat’ (o.c., vi, 526. cursiv. van mij). Zij erkent dat voor het individu in het algemeen een realistisch gedrag een pragmatisch gedrag is, maar de moraal die zij uit haar ervaring van de waarheid trekt, is veeleer die van Unamuno's parafraze van de Senancour: laat ons zó leven dat, áls het Niets ons lot is, dit onrechtvaardig is - ‘Si le Néant nous est réservé, ne faisons pas que ce soit une justice’Ga naar eind3. Aan dat lot heeft Isabelle de Charrière, dunkt mij, niet getwijfeld, maar het kost geen moeite aan de hand van wat zij schreef ervan overtuigd te raken dat zij die consequentie daaruit ook heeft getrokken! Tot de geschriften waaruit wij haar filosofie moeten putten, behoren eveneens de romans die in belangrijke mate betrekking hebben op, of ontstonden onder invloed van, de Franse Revolutie. Men zou - met Dennis | |
[pagina 177]
| |
Wood, in zijn inleiding bij het tweede deel van de Romans, contes et nouvelles (o.c., ix, 9) - de romans Henriette et Richard, Lettres trouvées dans des portefeuilles d'émigrés en Trois femmes kunnen beschouwen als een triptiek die deze revolutie tot kader heeft. Van deze drie boeken werd het onvoltooid gebleven Henriette et Richard in het verzameld werk voor de eerste maal gepubliceerd, terwijl de beide andere respectievelijk in 1793 en 1795 verschenen. Voorzover het de relatie met de Franse Revolutie betreft, ga ik op deze romans niet in (hoe verleidelijk dat ook zou zijn) omdat dit een afzonderlijke uiteenzetting vraagt. Patrice Thompson, die de tekst ervan bezorgde en er hier in 1977 over sprak, heeft laten zien dat de roman zoveel perspectieven opent dat een terloops commentaar te veel ongezegd zou laten.Ga naar eind4. Maar er is iets anders waarop ik in verband met mijn onderwerp wil ingaan. In 1797 besloot Isabelle de Charrière enkele werken te bundelen die binnen eenzelfde raam werden ontworpen. Dat raam wordt gevormd door een kleine kring van vrienden rondom het fictieve personage van de Abbé de la Tour, een typisch 18e-eeuwse abbé van de Verlichting, nauwelijks gelovig, sceptisch, ironisch, maar intelligent en humaan, in menig opzicht een alter ego van de auteur. In die kring worden actuele problemen besproken die geconcretiseerd worden in verhalen van de abbé. Zij verschenen in 1798 en '99 in drie delen onder de titel, L'Abbé de la Tour ou Recueil de nouvelles et autres écrits divers, en bevatten in hoofdzaak de romans Trois femmes, Honorine d'Userche, Sainte Anne en Les Ruïnes de Yedburg. Er waren verschillende motieven om deze romans te drukken, of te herdrukken want van Trois femmes waren al twee, min of meer corrupte, edities verschenen, en van Honorine d'Userche alleen de Duitse vertaling van Huber. Maar het belangrijkste motief voor de bundeling was ongetwijfeld de eenheid van ideologische thematiek. Isabelle de Charrière belicht in deze werken namelijk verschillende vormen van het door haar fel verafschuwde dogmatisme. En in de behandeling daarvan ontwikkelt zij haar eigen moraal, waarvan de sceptische ondergrond niets met onverschilligheid van doen heeft, maar in intelligentie en menselijk gehalte nauw verwant is aan dat van Montaigne. Over Trois femmes is en wordt nog steeds veel geschreven. Mme de Stael | |
[pagina 178]
| |
verzekerde al dat het werk van Isabelle de Charrière ook een tiende lezing kon doorstaan.Ga naar eind5. De essentie van het boek staat verwoord in een brief aan Chambrier d'Oleyres, waarin Isabelle zegt: ‘Het is een beknopt vertoog over de plicht, verbeeld, of beter nog verhelderd, in een handeling. Het heeft niet de pretentie voorbeelden ter navolging te geven, maar ondeugden en zwakheden te laten zien, die te verontschuldigen zijn en niet totaal onverenigbaar met een idee of een gevoel van plicht en een moreel besef bij degene die eraan schuldig is of ervan beschuldigd kan worden’ (o.c., v, 354). De plichts-idee was actueel tegen het einde van 1794, toen Isabelle aan haar roman begon. Het jaar daarvoor had zij Ludwig Ferdinand Huber leren kennen, schrijver en vriend van Schiller, die zijn best deed om haar en Benjamin Constant voor de filosofie van Kant te winnen. De correspondentie met Benjamin vertelt ons o.m. dat Isabelle naar aanleiding van die gesprekken een genealogie van de plicht opstelde. Het werk van Kant kende zij nog niet persoonlijk, want in dezelfde brief van 18 december 1794, waarin dat overzichtelijk schema van de plicht staat (o.c., vi, 670), schrijft ze Constant dat zij aan Huber zijn analyse van Kant, of eventueel het Duitse werk zélf vragen zal. In het commentaar op haar genealogie, geschreven op kerstdag van dat jaar, merkt Benjamin op dat hij het algemeen of persoonlijk geluk als plichtsnorm van de hand wijst, omdat een moraal die dáárop berust geen vaste basis heeft. Naar zijn mening behoort de plicht iets onafhankelijks en onveranderlijks te zijn, omdat het anders een zinloos woord wordt. De vraag of zo'n abstract begrip voor mensen eigenlijk wel bruikbaar is, bewijst in zijn ogen niets tegen het begrip, alleen iets tegen de mens. De zon bestáát, schrijft hij, ook al was heel het mensdom blind. Maar wat te doen met een blinde die zijn medeblinden de zon wil leren kennen om ze ertoe te brengen zich alleen daardoor te laten leiden?... (o.c., iv, 677-678) Het antwoord van Isabelle is een voorbeeld van haar pragmatische moraal: ‘Omdat de idee van plicht’ - zegt ze - ‘of dat nu een eenvoudig dan wel ingewikkeld idee is of de plicht als zodanig, enkel en alleen bestaat in relatie tót de mens, tot de motivatie ván de mens, en als object van onderzoek dóór de mens (zij vormt immers het onderwerp van de discussie tussen jou, mij, Kant en Huber) kan zij helemaal niet vergeleken worden met | |
[pagina 179]
| |
wat de zon voor blinden zou zijn. Want die idee of dat iets bestaat nu juist in ons’ o.c., v, 27). Ik haal dit enigszins omstandig aan omdat de roman Trois femmes daar direct mee te maken heeft. Het verhaal begint inderdaad met een discussie tussen Abbé de la Tour, de jonge barones de Berghen, een vurig pleitbezorger van Kant, een theoloog en nog een paar anderen, - zoals er ongetwijfeld discussie-avonden geweest zijn in de salon van Le Pontet tussen meneer en mevrouw de Charrière, dominee Berthoud, Constant en Huber. Het gesprek gaat over de vraag wat plicht is: een eenvoudig of gecompliceerd, individueel of algemeen geldend begrip? De gasten komen er niet uit en de abbé vertelt een verhaal over drie vrouwen die hij op een reis door Duitsland heeft ontmoet en die alle drie een verschillende opvatting hebben van plicht, waarmee ze hun bestaan rechtvaardigen. Het ligt voor de hand dat die rechtvaardiging niet wordt gevonden, en ook eigenlijk niet gezocht, in een abstracte, onveranderlijke idee. Men kan het boek - en dat is ook wel gedaan - als een terloopse kritiek op Kant lezen, maar het illustreert in elk geval Isabelle's sceptisch realisme, intelligent en geaard in een emotionele betrokkenheid, die sommige filosofen ongetwijfeld als subjectief zullen afwijzen, maar die tekenend is voor het ondogmatisch karakter van haar levensbeschouwing. In de verschillende romans die ik in dit verband noemde - en men kan er het postuum in 1806 verschenen Sir Walter Finch et son fils William aan toevoegen - is dat beweeglijk realisme de grondtoon. Telkens opnieuw frappeert de durf waarmee de schrijfster vanuit haar observatie en haar ervaring gestalte geeft aan een consequent doorgedachte en tot het eind doorleefde menselijke problematiek. Zij is daarin haar tijd vooruit, niet in de laatste plaats door fundamentele waarheden die ook vandaag niets van hun klemmende waarachtigheid hebben verloren. De voor- en nadelen van kulturele verworvenheden in Sainte Anne, de onzekere winst- en verliesrekening in de balans van wetenschappelijke kennis en de mogelijkheid tot geluk in Les Ruïnes de Yedburg, de dialoog over de opvoeding die zij met Rousseau aangaat, in Sir Walter Finch - het zijn stuk voor stuk zaken waarmee wij ons, in een hedendaagse context maar op dezelfde manier, geconfronteerd weten. | |
[pagina 180]
| |
Op één van deze romans wil ik tot slot nog een ogenblik ingaan, namelijk Honorine d'Userche. Het is opnieuw een verhaal dat de Abbé de la Tour vertelt, deze keer als toelichting op de vraag of liet iedereen vrijstaat naar believen en op ieder moment alles te verkondigen wat hij over God, natuur, rede, evangelie, enz. denkt. Ik mag wel bekend veronderstellen dat Isabelle de Charrière uitdrukkelijk, o.a in haar pamfletten, uit ervaring en uit overtuiging, censuur verwerpt. Over dat probleem gaat het dan ook niet, maar over een ander, namelijk dat van de verantwoordelijkheid van mensen tegenover elkaar. De abbé verhaalt de geschiedenis van twee - wat met een enigszins eigenaardige term genoemd wordt - onechte kinderen van dezelfde ouders. Zij kennen het geheim van hun geboorte niet, ze zijn afzonderlijk grootgebracht, ontmoeten elkaar en worden verliefd. De schrijfster tekent de situatie zuiver en in overeenstemming met sfeer, zeden en milieu van die tijd. Maar de vragen die het onderwerp oproept, krijgen niet precies het antwoord dat men in de achttiende eeuw verwachten zou. Wat Isabelle de Charrière de kern van de roman maakt, is datgene wat inherent is aan de menselijke staat, onafhankelijk van de tijds-conjunctuur. Met een bewonderenswaardige ekonomie van middelen, die in overeenstemming daarmee aan haar proza een tijdloos klassiek niveau geeft, boort zij tot die kern door. En geen moment komt bij de lezer de gedachte op aan het sentimentele drama dat het incest-taboe bij auteurs van geringer allooi tot resultaat zou hebben gehad. In een brief aan haar vertaler Huber zegt zij: ‘Er is naar mijn smaak in de meeste boeken die zogenaamd filosofisch of zogenaamd religieus zijn, steeds iets fundamenteel vals, dat zich zonder succes vermomt in vaag geredeneer, stilistisch klatergoud, of een heleboel betwistbare of zijdelings en terloops bij de kwestie betrokken zaken. De een preekt een christendom dat niet de geopenbaarde wil is van een twijfelloos bestaande God maar een nuttig systeem voor een regering of de maatschappelijke orde; weer een ander bejubelt het als poëtisch, als bruikbaar voor een tragedie of een epos, enz. Over al die dingen valt te praten, maar het verandert niets aan de essentie’ (o.c., vi, 190). Haar roman is op dat wezenlijke gericht. Zowel Honorine als Florentin, | |
[pagina 181]
| |
haar ongeweten broer, zijn in libertijnse geest opgevoed, hun scepsis met betrekking tot de waarden en waarheden van de traditie is echter niet die van de mode van hun tijd, maar van een diep liggend realisme. Wanneer Florentin ontdekt, en aan Honorine onthult, dat zij zijn zuster is, kan dat hun gevoelens voor elkaar wel verwarren, maar niet veranderen. En Honorine gaat de consequentie ook niet uit de weg. Het taboe is voor haar geen natuurwet, geen goddelijk voorschrift, maar een door mensen op bepaalde gronden ontworpen code, waarvan zij zegt: ‘Het bestond niet eens overal en niet altijd. Adams kinderen (voor wie in Adam geloven wil) trouwden met elkaar. Was de brave Abel, van wie wordt gezegd dat God hem zo liefhad, niet met zijn zuster getrouwd? En de Egyptische koningen, en dat hele volk waarvan ik ben vergeten hoe het heet?... Wat heb ik ermee te maken dat het sommige mensen beliefd heeft misdadig te noemen wat anderen goed en eenvoudig leek?’ (o.c., ix, 217). De repliek is pertinent. Niet omdat deze opvatting al of niet wetenschappelijk houdbaar is, maar omdat Isabelle afstand neemt van een gefixeerd kultuurpatroon ten gunste van een eigen verantwoordelijkheid. Dat verleent haar een geldigheid die het kader van een tijd te buiten gaat. Men hoort dat ook in andere replieken. Bijvoorbeeld als Honorine zegt: ‘Onbaatzuchtige liefde voor het algemeen belang is even zeldzaam en wordt net zo weinig aangeleerd als elke andere onbaatzuchtige liefde. Hoe druk men er zich ook over maakt, men krijgt niets van de mensen gedaan als er geen genot of geld wordt beloofd en men houdt ze nergens van af dan alleen met bedreiging van hel of galg’ (o.c., ix, 223). Is dat Cynisme? Ik meen van niet. Isabelle de Charrière is te subtiel, te gevoelig om het niet te betreuren dat de mens is zoals hij is, en niet vervuld te zijn van mededogen bij het zien van de verscheurdheid waaraan onze steeds ongeloofwaardiger geworden wereld de wezens uitlevert die haar bevolken... ‘Ik kwam voorbij een donkere laan waarin zij eenzaam liep, en ik hoorde haar roepen: Florentin! Florentin! is er dan niets meer van je over?!...’ (o.c., ix, 229). Op deze gedesabuseerde kreet eindigt de Abbé zijn verhaal. Maar ik geloof niet dat Godet gelijk heeft, als hij daarin beluistert dat Isabelle de Charrière, met al haar twijfels, aan haar traditioneel geloof vasthoudt. Aan Huber die bij zijn vertaling van sommige ondubbelzinnige uitlatingen | |
[pagina 182]
| |
blijkbaar aarzelde of hij dat wel even drastisch vertalen kon, schreef zij: ‘Ik moet bekennen dat ik niet erg in een moreel besef geloof Dat is net zo'n hypothese als die betreffende het instinkt en de ideeën die ons ingeschapen zouden zijn. Maar ik ontkén het bestaan ervan óók niet, ik denk alleen dat onze morele opvattingen beter verklaard worden uit de hoop op genot of geld en de angst voor hel en galg’ (o.c., v, 213). Deze letterlijke herhaling van de woorden van Honorine wijst m.i. eerder op wat Isabelle in dezelfde brief een ‘praktische metafysica’ noemt.
Wanneer ik Belle de Zuylen/Isabelle de Charrière hier heb willen zien tussen Scylla en Charybdis, dan interpreteer ik deze rotsen met hun dreigende complementen van branding en maalstroom als gevaren die hun equivalenten hebben in elke tijd, incidentele en permanente: het gevaar van politieke dictatuur, maar ook van een dictatuur van het intellect, - de dreiging van het absolutisme van de ratio, niet minder dan van het sentiment, - de terreur van het materialisme tegenover metafysische dwang. Het is een vergissing te denken dat de romans, en in het algemeen het kreatieve werk van Isabelle de Charrière, charmante schrijfsels zijn, over de speelse liefde bijvoorbeeld, zo ‘typisch achttiende-eeuws luchtig en ijdel’ en tot niets verplichtend als het leven in de salons van haar tijd. En het is wáár daarentegen dat zij niet - zoals Germaine de Stael en sommige idealistische geesten uit de naderende romantiek - de illusie heeft gekoesterd de wereld te kunnen veranderen. Zij vond dat wel nodig, en zelfs in die mate dat zij de revolutie onbevreesd en als een logische consequentie tegemoet zag. Zelfs nog na het zien van de gevolgen ervan, waarvan zij de verschrikkingen niet heeft onderschat, wenste zij de toestanden van vroeger niet terug. Maar de Terreur bevestigde haar sterker dan ooit wat zij in minder extreme vorm sinds lang had vastgesteld: namelijk dat de oorzaak van de menselijke tragedie geworteld is in de mens zelf en in de omstandigheden die hij zichzelf schept. Wij kunnen vandaag constateren hoe onveranderlijk haar gelijk is. Het scepticisme waarvan zij getuigt, is het kompas dat haar voert tussen de klippen door van het menselijk tekort. Met moed en openhartigheid en een door geen rang en stand vertroebelde blik heeft zij die aangewezen in de | |
[pagina 183]
| |
sociale orde, in de samenlevingsverbanden van de maatschappij, in het huwelijk, in de contradicties van het individu, zijn egoïsme, zijn hebzucht en eigenbelang, - kortom in de natuur zélf van de mens, zijn begeerte naar macht, naar zelf-verwezenlijking ten koste van iedereen en van alles, in zijn drang naar het volstrekte - en de onbereikbaarheid daarvan. Het is, onmiskenbaar, een negatieve conclusie. Maar zij verbindt daaraan geen negatieve consekwenties. De moraal van haar scepticisme is positief zoals, in onze tijd, die van Camus: ‘optimiste quant à l'homme, pessimiste quant à la destinée humaine’. Dat, naar het woord van Ernest Renan, de waarheid uiteindelijk misschien wel treurig is, kan van de moed de moed der wanhoop maken, maar daar niet haar daadkracht aan ontnemen. Integendeel. En ongetwijfeld - Isabelle de Charrière heeft het aan den lijve ondervonden - is de positie tussen Scylla en Charybdis geen comfortabele. Want zij mist de verleidelijkheid van elk extremisme, de schijn van het ‘heroïsche’. Haar filosofische moraal is onaantrekkelijk omdat zij onbaatzuchtig is, en zij vindt daarom ook weinig aanhang en gering succes. Dat verklaart tenminste één van de verschillen tussen Mme de Charrière en Mme de Stael, en het is één aspekt (en niet het minst belangrijke) van het verschil in hun beider relatie met Benjamin Constant. Maar als het oeuvre en het karakter van Isabelle de Charrière een bewondering afdwingen die twee-en-een-halve eeuw na haar geboorte tot herontdekking en waardering leiden kon, dan is dat niet alleen door een literaire waarde die de toets van de tijd heeft kunnen doorstaan en die haar steeds méér blijkt te doen behoren tot het beste en zuiverste dat ons uit die tijd rest. Dan is het óók door de kwaliteit van de levenshouding die eruit spreekt en die een moedige is. Toen zij nog Belle de Zuylen was, 26 jaar oud, schreef zij aan Constant d'Hermenches: ‘Het zou heel wat wijsheid en geluk brengen, als men met gepaste tred en een sereen gemoed heel het leven door kon gaan, altijd zijn wat men op iedere leeftijd zou moeten zijn, zonder droefheid over de jaren die men achter zich laat, om tenslotte het einde van dit leven te bereiken en het ook weer zonder emotie en zonder spijt te verlaten’ (o.c., ii, 46). Zij kon op dat ogenblik niet weten hoeveel dapperheid en kracht deze stoïcijnse houding vereist. De ervaringen van haar leven hebben haar dat | |
[pagina 184]
| |
wel geleerd. Maar zij heeft zich nooit laten afschrikken door het odium dat kleeft aan een houding, die in de onberekenbare conjunctuur van de schijn, lichtvaardig geïnterpreteerd wordt als karakterloosheid en een gevaarloos schipperen in een veilig midden. Want de waarheid is anders. De waarheid is dat Isabelle, die niet tot het uiterste wenste te gaan van experimenten zonder toekomst, waartegen haar inzicht in de menselijke natuur haar waarschuwde, tot het uiterste is gegaan van een eerlijkheid, die alleen maar toegang geeft tot het ón-veilige niemandsland van het niet-weten. Haar verborgen grootheid schuilt in de afwijzing van alle heroïsche pathos, ligt besloten in de moed tot vereenzaming, tot het wankel evenwicht waartoe zulk een eerlijkheid veroordeelt - maar die de enige kracht is waaruit anderen kunnen putten. |
|