| |
| |
| |
Cees Sanders
Het landgoed van de zee en eros
In een buitenhuis van de stad ben ik gaan wonen
sprakeloos misschien, maar in mijn hoofd verblijven
steeds opnieuw de woorden van de stad achter mij,
mijn spraak is stads, mijn manieren van haar
geleerd en nu ik hier zonodig moet spreken
zou ik niet meer weten wat waar te zeggen?
| |
| |
| |
Het landgoed van de zee
Omzoomd is de tuin van haar huis door bomen,
zakelijk en nuttig staan ze te weerhouden
van de wijdse landerijen de wind, ze waken
en verstommen zijn lawaai zodat alleen
wat ritselen in de tuin achterblijft,
ooit door een architect gebouwd als wenste hij
een maîtresse van zijn meetkundige zinnelijkheid
als de bomen die vandaag maar niet opwaaien
ofschoon ik haar namen op hun huid schrijf,
zo rijk zijn ze dat ik naar meer bomen ga
en van boom naar boom schrijf ik ze:
de tuin laat zich bewoorden, is haar bezit,
dan bloost opeens het gras, de fontein
tikt de vissen aan, ze springen op,
ik hoor ze happen naar het geklater
ze duiken, gaan hoger en weer onder
water als was de zee hier gemaakt
dan zou ik op mijn schip staan kijken
naar gastvrij land en mijn passagiers
om een antwoord verzoeken want
bij iedere aankomst wacht mij twijfel
zodra mijn schip de stenen flanken
maar wat in haar huizen is
laten zij voor mij steeds gesloten.
| |
| |
Zee leeft hier niet meer, als het gras opkomt
en gaat is het van wat waaien langszij de bomen,
toch, als mijn oor het gras raakt, hoor ik
het slaan van een nooit bezeilde zee
die het sprakeloze land hartstochtelijk nam
de monden van de vermoeide rivieren zoutte
tot monniken met goddelijke machinerieën
op reis naar land zijn watertuinen verslibden;
zijn ziel heeft de zee aan de kleigrond gelaten
en van ver over de grenzen moest de architect
aarde kopen want deze zeeaarde was hem te woest.
Van schemer blozen de ramen van haar huis
en zijn zuilen, ze staan zakelijk
en nuttig zijn voorkomen te behouden,
het breken van de tijd uit te stellen
als in Delphi waar ik als voor eeuwig
de heilige straat op- en neer liep;
om eigen grootheid, om het even waan
paaiden steden Apollo met schathuizen
lieten er om hem beelden en bomen
groeien om de omphalos te behouden,
bronnen maakten zuiverend water aan,
maar wat gezien moet worden, zal verbeeld
want van verlatenheid sprak het laatste orakel,
van de doofstomme tempel van Apollo,
van het stemloze water van de bronnen:
toen ik daar riep, waaiden met wat bladeren
mijn woorden het dal in, de zee op, bleven er
doelloos drijven bij de ook al opgelegde schepen.
| |
| |
Nee, in haar huis moet ik zijn waar
geheimzinnig het dier mij weerhoudt
hardop gedachten te lezen waar reeds
gefluister het geheim in de tapijten
geweven zo beroert dat ik voorzichtig
mijn woorden naar zijn idee moet schikken:
is zij bedeesd voor mij (ik verbeeld me meer
dan hier passend lijkt); zij is om haar eenhoorn
die met haar spiegel ieders zijn beziet
maar zij openbaren mij niet, hoe ik ook
naar mythe en waarheid zoek van haar
kleurend, van voorbije vrouwen, ik lach
er maar een beetje om als zou ik haar
in een enkele zin weten te bewaren.
Mij is een leeuw verbeeld, hij schreeuwt,
voor zijn gewapende keel is geen prooi,
voor zijn waan heeft zij geen oog echter
wel voor de parkiet die revérences maakt,
een vrucht uit de schaal van haar zoetigheid
is haar applaus, alleen de eenhoorn merkt mij op
(in zijn manen schittert de slag van hoge komaf)
maar het is om haar ongenaakbaarheid, en de leeuw
met zijn dienst van haar wapendrager ontevreden
heeft zijn nagels in haar standaard geplant,
van zijn ontluistering wenst hij niet te weten
dat hij als een karikatuur van manmoed toont.
| |
| |
| |
En eros
Haar bloes heb ik voorzichtig gestreken
langs de knoopjes heen is het ijzer gegaan
naar het kant als goudscherm geklost,
het siert haar, de straat kijkt op
van wat zij mijn handen 's nachts toespeelt
ook mijn lippen praten er graag mee,
haar hof betreed ik als een reiziger;
overigens, de plooien zijn recht zuiver
het was verfomfaaid door de wasmachine
die nu het zout van hartstocht kent,
zij kan haar weer aan als zij is teruggekeerd
uit de stad waar zij het genot past
dat heren van modemagazijnen verkopen
met parijse praatjes (het maakt me jaloers).
Van dat genot blijkt zij glanzend gekleed
te gaan concurrent aan de gestreken bloes
maar zij vermaakt het aan een stoel:
mijn tong maakt een speeksel haar behoedend
voor het stof dat mijn werk opstapelt,
ze houdt zich schuil in haar holten
dan weer tast ze naar haar lippen
om de drank van haar spraak, mijn zinnen,
ik luister naar haar bezweren gulziger
te nemen van het vocht waar haar ziel
soms huist wat mij van jaloezie geneest
tot zij mijn tong het zwijgen oplegt, ik open
een fles zoete wijn, het volle glas zet ik
aan haar kloppende lippen (straks komt de slaap).
|
|