Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)
(1981)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
Anton Hermus
| |
[pagina 695]
| |
dat Kuifje altijd op zwaar loodhoudend papier wordt gedrukt. Maar als hij Kuifje heel erg vindt, en dat vindt hij, zou ik ook minder vleiende dingen verzinnen om hem in een lelijke reuk te zetten. Toch weerhoudt het me er niet van de man met smaak aan te raden eens uit te kijken naar de bibliofiele editie van Kuifje in het land der Sovjets uit 1930, die toch ook al zo'n aardige 3000 pop doet. Zomer 1977. Furore is uit. Wat direct de aandacht trekt: een rendez-vous dat Piet Schreuders heeft gehad met ‘de geheimzinnige W.F. Hermans'. De fan en de artiest (want de ondervrager gedraagt zich als een fan en de geïnterviewde lijkt nauwelijks zijn pret te kunnen onderdrukken zich als artiest op te stellen; de interviewer vraagt het soort vragen dat een middelbare scholier voorlegt aan een populaire ster t.b.v. zijn clubblaadje) komen plotseling te spreken over Kuifje - zegt u dat iets? Hermans schrikt op - Nou en ofl, ziet u, ik heb een zoon die is eraan verknocht, ‘dus ik heb het ook wel eens gezien’. ‘Maar Kuifje, dat is werkelijk de meest extreme commercialiteit die er bestaat!’ (Ongetwijfeld trekken nu de honderden van Kuifje afgeleide produkten aan zijn geestesoog voorbij: van smeerkaas tot mandarijntjes, van vulpennen tot jongensonderbroekjes.) Van Hergé's werkwijze, waarover dan juist een boekje het licht ziet van drs. Brok onder de titel Oostindisch blind (wat een perfekte Hermans-titel overigens!), beweert Hermans: ‘Die man die past ze aan, mét rassenhaat, zónder rassenhaat, het kan hem allemaal geen reet schelen! Hij is geloof ik altijd zo geweest, in de oorlog maakte hij antisemitische Kuifjes, enfin, 'k zeg er niets van, maar 't zou hem geloof ik geen barst kunnen schelen!’ Hot stuff? Hermans doelt op joden die geloof ik wel eens zijn weggemoffeld. Over de papierkwaliteit van de oude Kuifjedrukken (‘erg in trek op 't ogenblik!’) laat Hermans, van wie toch niet gezegd kan worden dat hij geen scherp waarnemer zou zijn, weten ‘dat het natuurlijk een ellende is om dat te verzamelen, want het valt tot poeier uiteen!’ Het valt tot poeier uiteen..., maar natúúrlijk meneer! In nrc/cs van 9-9-'77 merkt Hermans over de ussr op dat hij ‘overigens’ vindt dat je makkelijker in het ‘arbeidersparadijs’ kan komen dan eruit. Zonder het te weten deelt hij een ervaring (?) als deze met Kuifje. In 1929 reist de speurder in spé als meelopertje in de journalistiek af naar dit | |
[pagina 696]
| |
onherbergzame oord teneinde de lezers thuis een impressie te geven van de sociaal-economische vorderingen sedert de revolutie. Verbazend makkelijk komt hij er in en de boel loopt op rolletjes. Maar als hij erachter komt dat alles facade is geraakt hij er verbazend moeilijk uit. Zo wemelen de albums-Kuifje van nog veel meer analogietjes, toespelingen, parallellen, verwijzingen en maskerades op en naar personen en gebeurtenissen van sociaal-historisch en cultureel gewicht; ‘een knipoogje naar mensen die bestaan hebben’ noemt Hergé dat. Herhaaldelijk maakte ik Hermans deelgenoot van die tijdens mijn lees- en kijkavonturen opgevangen knipoogjes, dat moest hij vast wel razend interessant vinden te weten allemaal. RRRrring! Ha, de post. ‘Wat blijft u toch bezig over Kuifje. U kunt me geloven: ik interesseer me voor proza en niet voor kinderachtige tekeningetjes met gebrekkige bischriften. Ik ken Kuifje, maar heel uit de verte, net als andere strips trouwens.’ Een boek, onderwijst de schrijver, hoeft niet beter te worden naarmate er veel toespelingen in voorkomen op ‘goede boeken’. Voorbijgegaan aan het feit dat de vermeende gebrekkigheid van de bijschriften, d.w.z. de ballooninhoud, het resultaat is van een minutieuze afweging van modellen (ook het maken van tekenromans is een kwestie van schrappen, schrappen en nog eens schrappen), is Hermans ‘niet overtuigd ten gunste van Kuifje.’ En ‘als u denkt dat ik mijn inlichtingen over Sovjet-Unie uit Kuifje haal, ja, dan bent u werkelijk niet goed snik.’ In een Bijkaart van 11-3-'78 krijg ik voor straf dan eindelijk een pak op mijn broek, want zoetjesaan hangt het Hermans de keel uit, Kuifjes hinderlijk volgen; het zijn interventies die een schrijver maar afhouden van zijn programma. Iemand ‘die alleen weet mee te praten over Donald Duck en Kuifje’ is ‘een sukkel, een stoethaspel, een stakker’. Hoezeer Hermans van Kuifje inmiddels het maagzuur heeft gekregen mag ook blijken uit het personenregister in Houten leeuwen en leeuwen van goud. Een stripfiguur als O.B. Bommel neemt hij wel op; Kuifje, meerdere malen genoemd, niet, en naar aanleiding waarvan hij, overigens geplaagd door een zware voorhoofdsholteontsteking, noteert in zijn Appelsgase dagboek: ‘Hergé. Kuifje. Fantastisch. Maar toch komt voortdurend de jaloerse gedachte bij mij op, dat ik de hele Kuifje-serie niet compleet heb en Anton Hermus wel.’ In dezelfde bundel, een ‘aanwinst voor uw Hergé-verzameling’ zoals Hermans haastig neer- | |
[pagina 697]
| |
pende op het schutblad, is een verwittgensteinte Kwik en Flupke-strip opgenomen. In de rand staat de fotomechanisch gezette tekst: ‘Uit de Hergé-verzameling van Anton Hermus, Utrecht’. Het eigenaardige van dit ensemble evenwel is dat dit tekststrookje er naderhand is ingeplakt, maar niet door mij. Want ik stuurde Hermans beide platen zónder deze toch wel ietwat misleidende rubricering. Schreuders, alles verzamelend wat met zowel Hermans als Kuifje verband houdt, speelde ik ook een kopie in handen. Het heeft er de schijn van dat dit opschrift uit zijn ibm-machine komt. Dat zou dan betekenen dat hij een beplakte kopie heeft doorgespeeld aan Hermans. Zo kon het dat de indruk werd gewekt dat niet ik maar Hergé de toegevoegde balloondialoog heeft verzonnen! Ik denk dat Hermans dacht dat ik dit knutselwerkje niet kende, het bij wijze van curiositeit opnam en het boek vervolgens naar mij zond. Dit verklaart ook zijn opdracht. Hij brengt de strip onder in de afdeling Dat machtig mooie Nederlands van ons. Wat wil hij daar nu mee aantonen - dat Hergé het abn niet beheerst, ja dat hij tot een van die ‘vijanden van de lagere volksklassen’ behoort die de ontwikkeling van het ‘arbeiderskind’ tegenhoudt, dat dekselse kind dat de Viva en de Privé zou verslinden en een stoethaspel is als hij alles gelooft wat daarin staat? ‘Als u mij een fotokopie kunt sturen van de oorspronkelijke Kwik en Flupkestrook, dan graag.’ April. Die woensdag brengt de post een pakketje. Rits rits rits... ho! een boekje, en wàt voor een! Hermans' eigenhandig in 1976 vervaardigde Dinky Toys, ‘op de geduchte vloeistofduplicator van De Mandarijnenpers, niet met gedenatureerde alcohol, maar met Eau Sauvage’. Opdracht: voor mij, ‘die veel mooiere strookverhaalteksten maakt dan Hergé-zelf. Ik had hem uitgelegd dat niet Hergé verantwoordelijk is voor de verliteratuurde Kwik en Flupke maar ikzelf. Hermans en Van Oorschot. Lachen, gieren, brullen voor wie er de humor van ziet. Van Oorschot is in Hermans' werk menigmaal voor het voetlicht getreden. Nu duikt hij weer op in de roman Uit talloos veel miljoenen in de gedaante van uitgever Dick Hosselaar. Op diens kantoor wordt hij gekonfronteerd met een schrijfster van beertjesboeken, die in een eerder stadium advies heeft gevraagd aan de beroemde kinderboekenschrijver | |
[pagina 698]
| |
Lionel Prent (plaatje!). Van Oorschot/Hosselaar/Hermans, schuimbekkend haast: ‘Het Nederlandse volk, dat is een volk van klootzakken. Dat kent zijn eigen schrijvers niet, dat leest nooit een boek, dat koopt nooit een boek, of het moest een boek van Kuifje wezen. Maar ìk zeg: een volk dat zijn eigen klassieke schrijvers niet kent, dat volk is verloren.’... Het kan niet missen, Kuifje moet met een ijzeren regelmaat als een veelkoppig monster Hermans' doorgang versperren. Dit is dan misschien een verklaring voor het feit dat over de hoofden van al die stakkerige klootzakken heen Kuifje voor eens en voor altijd afgemaakt diende te worden. Immers, nietwaar, Hermans kijkt vanuit Parijs terug op het bijkans buikgriep veroorzakende lectuurgedrag van de Nederlanders. Een afrekening met het symbool van anti-literatuur, leesstof voor stoethaspels en sukkels, Kuifje, is dus geboden en schijnt in deze roman definitief zijn beslag te hebben gekregen. ‘Ik lees veel rotzooi, weet u.’ (Telegraaf 6-10-'73) De klootzakkerigheid van een schrijver laat zich het best afmeten aan de mate van ridiculisering van zaken welke hij als een bedreiging ondergaat en waarop ten gevolge van allerlei commotie en afleidende bijzaken alle zicht is verloren. Hermans is bang van Kuifje, ik zeg het u. Ieder gevoel voor rede zegt hem je niet zo idioot op te winden over een fictionele figuur. Misschien droomt hij er wel van Kuifje te zijn? Maar een droom is maar een droom. Dus ga je op hem schelden omdat je hem niet goed in je eigen wereldbeeld kunt inpassen. Misschien allemaal te pathetisch voorgesteld, maar je weet maar nooit. Laat Hermans 40.000 lezers hebben, hij is er zich wel van bewust dat Kuifje door miljoenen wordt verslonden. Nieuwe generaties lezers schijnen met Kuifje te beginnen (om de 20 seconden koopt ergens ter wereld iemand een Kuifje-album), maar of ze ooit over zullen wippen op Hermans is nog maar de vraag. Hij wint er allicht wel wat mee, maar zeker in geen geval uit tallozen veel miljoenen. Overdrijving het wapen van de clownerie, als remedie tegen het infantilisme, o vast wel. Je erkent de omvang van de dreiging en je maakt het meteen belachelijk, ja zelfs verdacht en basta. Dus beweer je dat het enige wat heel Nederland leest Kuifje is. Alsof je Der Stürmer openslaat! Best wel grappig om te volgen: hoe Hermans als een goeiige circusbeer, door aanvallen van een venijnige steekwesp steeds ziedender wordend, de | |
[pagina 699]
| |
tentstok probeert in te klimmen. Maar de tentstok is ingesmeerd met groene zeep, de arme beer zakt steeds weer op zijn reet en de wesp denkt voorlopig nog bijlange niet aan vakantie vieren. Hoe komt Hermans de laatste vijf jaar nu zo op Kuifje te vallen? (Daarvoor was hij, zij het uit de verte, in de ban van Tom Poes en Heer Bommel.) Ik ken niet al zijn werk maar ik weet zeker dat je Kuifje vóór de zeventiger jaren nauwelijks zal tegenkomen. Misschien aangestoken door zijn zoon Ruprecht, die een hartstochtelijk Kuifje-verzamelaar is? Ik weet niets van Hermans' verhouding tot zijn zoon, maar het is best denkbaar dat beiden een haat/liefde-relatie onderhouden, zodat de vader via het object van liefde van de zoon zijn kind af en toe eens flink hoopt te treffen. Ik ken dat: een vader die zijn zoon nooit eens een gezonde aframmeling geeft is een slechte vader. ‘Maar ja, die strips, ik zeg het u, daar wind ik me niet over op.’ (Furore, juli 1977). Wanneer Robert Benchley uit zijn bed stapt en een blik in de spiegel werpt ziet hij zichzelf opeens de trekken aannemen van Wimpy, een ster uit de Popeye-strip. ‘Each day I look like someone, or something, different,’ noteert de humorist in The Gluyas Williams Gallery (New York 1957). ‘I never know what it is going to be until I steal a look in the glass.’... Lief Beertje Bommenzuur van me..., vergeef me dat ik u zo aanspreek, maar voor mij bent u de laatste tijd steeds meer de trekken gaan aannemen van een stripheldGa naar eind* die zó Hergé's brein ontworsteld had kunnen zijn..., wie moet jìj dan wel niet tegenkomen in de spiegel, op het breukvlak tussen twee werelden? Door wie word jij dan wel niet van achteren genomen? Is het, ja waarachtig..., is het Kuifje? En Hergé, die Hermans' spotzieke vrijages met zijn in-keurig padvindertje hem ‘natuurlijk veel genoegen’ doet, stel ik voor zich nu als de donder de finesses van het werk van een onzer grootste nog levende schrijvers | |
[pagina 700]
| |
eigen te maken en naar aanleiding daarvan nog even vlak voor zijn dood, die onherroepelijk dichtbij is, een kolossale strip op papier te werpen Met ergens, blozend van bewondering maar blazend van woede tevens, een stil figurantje: Kuifje. |
|