| |
| |
| |
Herman Verhaar
Het gelijk van de fotograaf
Op donderdagavond 4 februari 1971 spraken mijn vriend Floris Cohen en ik op zijn studentenkamer te Leiden over de schrijver Willem Frederik Hermans, in het bijzonder over diens Mandarijnen op zwavelzuur, waarmee wij ons beiden geregeld vermaakten maar waarover wij verder van mening verschilden. Floris hield het, als ik mij goed herinner, voor een eindelijk eens amusante literatuurgeschiedenis, aan de betrouwbaarheid waarvan hij nauwelijks meende te hoeven twijfelen; ik zag er voornamelijk een verzameling persoonlijke afrekeningen in - vol verdraaiingen en halve waarheden - met oninteressante figuren van het tweede plan die teveel eer werd aangedaan en, voor zover het om belangwekkende schrijvers, critici en essayisten handelde, hoogstens vermakelijk als je ze toevallig niet kende, niet vertrouwd was met hun werk en ze de rol van slachtoffer graag gunde; gingen ze je wél ter harte, dan bleek Hermans vaak niet ter zake, moeilijk te controleren of bij controle nogal teleurstellend. Zijn honende suggestie bijvoorbeeld dat de titel ‘De schok der herkenning’ gepikt is van Edmund Wilson, wie moet daar óók nog om lachen die niet met blz. 227 van de Mandarijnen volstaat, maar bovendien kennisnam van blz. 7 bij Gomperts, waar te lezen valt: ‘De titel voor dit geschrift heb ik gevonden bij Edmund Wilson die een door hem samengestelde bloemlezing The Shock of Recognition heeft genoemd, een uitdrukking die hij op zijn beurt ontleend had aan een opstel van Melville over Hawthorne. Ik gebruikte de term in een iets andere betekenis dan Wilson en in een geheel andere dan Melville. Het is immers minder laakbaar, dacht ik, een naam te stelen dan een paard.’ Op de inhoud van De schok der herkenning gaat Hermans, ofschoon hij het voortdurend over Gomperts heeft en hem hardnekkig als een onbenul voorstelt, nergens in.
Voor wie is dat meer dan loos amusement?
| |
| |
Of neem de manier waarop Hermans Ter Braak als criticus afdoet (Mandarijnen, blz. 65-66): ‘Cola Debrot's novelle Mijn zuster de negerin is één van de weinige producten uit de Forumsfeer, die tegen de tand des tijds bestand zijn gebleken. () Wat had Ter Braak over deze unieke historie te berde te brengen? Het register achterin deel vii van de Verzamelde Werken verwijst ons voor Debrot naar de pagina's 579-584 van deel v. Deel v uit de kast genomen. Van de zes genoemde pagina's blijken er twee te zijn gewijd aan een inleidend leuterpraatje over het detective verhaal, dat nergens op slaat. Verder gaat anderhalve pagina over Monsieur Harwarden van Filip de Pillecijn. Die slaan dus ook nergens op. In de twee en een halve pagina die voor Debrot overblijven, de enige twee en een halve pagina die Ter Braak ooit schreef over Debrot,’ [maar Mijn zuster de negerin is dan ook het enige dat Debrot tijdens Ter Braaks leven in boekvorm publiceerde!] ‘komt vijfmaal het woord “meesterlijk” voor. Dat is niet zo zuinig. () Wat zegt hij nog meer? Dat het verhaal op Curaçao speelt, hoewel die naam in de tekst niet voorkomt. Knap gevonden, Menno! (De tekst bevat niettemin enige woorden papiaments, dus zo moeilijk was dat ook weer niet te raden). Wat nog meer? “Auteur van rang” Nou ja. Wat nog meer? “Geen woord teveel”. Nou ja, nou ja. Wat nog meer? “Zeer eigen accent”. Had ik het niet gedacht?’ Hoe grappig, nietwaar? Wat heeft toch ooit iemand in die Ter Braak kunnen zien? Maar als je, in plaats van op Hermans te vertrouwen, zelf ook deel 5 van het Verzameld werk eropnaslaat, krijg je een schoolvoorbeeld te lezen van een goed gecomponeerde, gewetensvolle kritiek, waarin de criticus doet wat alle critici altijd zouden moeten
doen: een beoordelingscriterium aan het besproken werk zelf ontlenen en het oordeel dat zij vellen zorgvuldig argumenteren.
Boven Ter Braaks stuk staat:
ZEKERHEID - ONZEKERHEID
Cola Debrot: Mijn Zuster de Negerin
Filip de Pillecijn: Monsieur Hawarden
Het gaat dus over twee schrijvers, beiden van een ‘grote novelle’ die in 1935 verscheen, beiden getalenteerd volgens Ter Braak, beiden spelend met de
| |
| |
wisselwerking zekerheid/onzekerheid die zoveel literatuur eigen is; de manier waarop dat gebeurt, stelt de criticus, levert een kwaliteitscriterium op; wat in detectives meestal niet meer is dan een ‘systeem van trucs’, is elders een persoonlijke techniek, een natuurlijk raffinement: uitgesproken bij Debrot (die zich aldus doet kennen als een auteur van rang), veel minder bij De Pillecijn. Ter Braak licht dat allemaal uitgebreid toe, zó dat zijn lovende kwalificaties geenszins als loze ‘kritiekenschrijversgemeenplaatsen’ (Hermans' conclusie) op zichzelf blijven staan, maar juist de hoeksteen van het betoog vormen. Wat maakt Mijn zuster de negerin tot een meesterlijk boek, tot een novelle ‘die ik niet aarzel meesterlijk te noemen’? Dat is... volgt argumentatie, met ter afsluiting: ‘ziehier de reden, waarom ik de qualificatie “meesterlijk” ( ) niet overdreven acht’, plus nog twee toegespitste voorbeelden: meesterlijk is bijvoorbeeld, niet minder meesterlijk is ook... En dat maakt dan inderdaad vijf keer. Maar wat dan nog? Wat is ertegen, als een criticus zijn best doet om zijn oordeel zowel duidelijk uit te spreken als zorgvuldig te verantwoorden en te illustreren? Een andere kwestie is, of Ter Braaks oordeel gerechtvaardigd is, zijn beoordelingscriterium ter zake en zijn argumentatie steekhoudend, maar aan die - veel belangwekkender - vragen komt Hermans niet toe. Ook op Debrot gaat hij nauwelijks in. Hij vertelt braaf het verhaaltje na, zoals critici uitvoeriger plegen te doen naarmate zij minder te melden hebben. En wat nog meer? De tweede hoofdpersoon krijgt ‘zo goed als geen dialoog van de auteur toebedeeld’, ‘Nee, meesterlijk is eigenlijk het woord niet.’ Dan houden we het dus maar op uniek en de tand des tijds. Over ‘kritiekenschrijversgemeenplaatsen’ gesproken.
Het moge duidelijk zijn dat Floris en ik, teneinde tot overeenstemming te komen, diverse boeken uit de kast hadden gehaald en ook de Mandarijnen zelf reeds aan het raadplegen waren. Wij probeerden dat werk - aan de hand van vrij willekeurig gekozen passages - te beproeven op stilistische kracht, humoristische effecten, controleerbaarheid, waarheidslievendheid en gelijk, eventueel ‘polemisch gelijk’ (dat betekent: eigenlijk klopt wat hier staat niet helemaal, het is tenminste eenzijdig of overdreven, maar omdat het leuk is om te lezen moet daar niet te zwaar aan worden getild).
| |
| |
Natuurlijk bleek ik het bij het rechte eind te hebben, maar of Floris dat toen met mij eens was ben ik vergeten. Wél herinner ik mij nog levendig dat wij ineens op een passage stuitten die hem op een idee bracht. Hém, niet mij, dat staat vast, want het besef dat schrijvers mensen zijn met wie men zich in verbinding kan stellen was nog niet tot mij doorgedrongen. Je kunt ze schrijven of opbellen als ieder ander en dat stellen ze soms zelfs op prijs, ik vind het nog steeds vreemd. Maar het bleek zo. Wij schreven de Grote Schrijver diezelfde avond nog:
‘Geachte Heer Hermans, In uw Mandarijnen op zwavelzuur schrijft U op pagina 197 - in verband met Uw versie van de fusie van Criterium en Libertinage -: “Complete brief voor serieuze liefhebbers bij mij ter inzage, evenals alle andere geciteerde stukken.” Wij zouden van deze uitnodiging graag gebruik maken. Een suggestie Uwerzijds omtrent een datum waarop een bezoek van ons aan Haren U gelegen zou komen zouden wij daarom zeer op prijs stellen. Met de meeste hoogachting,’ en onze namen. Hermans antwoordde per omgaande:
‘Mijne Heren, Wel wat ontroerd door het feit dat u in 16 jaar de eersten bent die vraagt gebruik te maken van het aanbod in Mandarijnen op Zwavelzuur, de daarin geciteerde documenten te zien, wil ik in beginsel uw helaas nogal tijdrovende verzoek niet weigeren. Rest evenwel de vraag in hoeverre u tot de “serieuze liefhebbers” bent te rekenen. Ik wil dat voorshands niet betwijfelen, maar omdat ik u in het geheel niet ken, zou ik enkele nadere inlichtingen wel op prijs stellen, b.v. uw leeftijd, eventuele studie of andere bezigheden, doel van uw aanvrage (scriptie, publicatie of iets dergelijks). Ook wil ik graag een nauwkeurig gespecificeerde opgave van de stukken die u wenst te zien. Ik houd er, moet u weten, geen letterkundig museum op na en het kost me dus wel enige moeite die oude papieren uit mijn geenszins perfekte archief bijeen te brengen. Met vriendelijke groeten, Hoogachtend W.F. Hermans'. Wij schreven terug:
‘Geachte Heer Hermans, Dank voor Uw antwoord. Ofschoon het ons oprecht spijt dat ons verzoek tijdrovend voor U is zouden wij inwilliging ervan toch zeer op prijs stellen. Het is ons te doen om de brief van Adriaan Morriën aan U van 30 juni 1947, Uw brief aan hem van 19 juli 1948, zijn brief van 19 september 1948, Uw antwoord van 25 september 1948, zijn brief van
| |
| |
17 oktober 1948, Uw antwoord van 14 november 1948 en eventueel - ofschoon dit stuk, waaruit U niet citeert, formeel buiten Uw aanbod valt - de “adhesiebetuiging” die U gestuurd is door H.A. Gomperts (zie M.o.Z. p. 199). Ons lijkt dat de ernst van ons verzoek al enigszins blijkt uit onze bereidheid van Leiden naar Groningen te reizen. De reden ervan is: belangstelling voor de geschiedenis van Libertinage en nieuwsgierigheid naar het waarheidsgehalte van de veelgehoorde mening dat U in de Mandarijnen voor leugens niet zou terugdeinzen en in verband daarmee nieuwsgierigheid naar de ernst van Uw aanbod. Mocht het vinden van sommige van de genoemde documenten al te tijdrovend zijn, dan moet u zeker niet teveel moeite doen. Het gaat ons meer om iets dan om alles. Ons verzoek heeft overigens een strikt persoonlijk karakter en staat niet in verband met enige studie of publicatie over de Libertinagekwestie, noch over het eventuele bezoek zelf. Met de meeste hoogachting, Floris Cohen (24) studeerde geschiedenis, arbeidt thans aan een dissertatie. Herman Verhaar (26) studeert Nederlands en werkt op het ogenblik onder meer aan een artikel over W.F. Hermans (dat niets met het gedane verzoek te maken heeft).’ En hij weer:
‘Mijne Heren, De door u genoemde brieven blijken nog aanwezig te zijn. Ook geloof ik op grond van uw nadere mededelingen aan te mogen nemen dat u tot de serieuze liefhebbers bent te rekenen. Aan uw bezoek staat dus niets meer in de weg. Op een middag tussen 2 en 6, deze week of de volgende week zou mij wel schikken. Misschien is het het beste als een uwer mij's avonds ± 7 uur opbelt om een nadere afspraak te maken. Met vriendelijke groeten W.F. Hermans'. Zo kwam de afspraak tot stand en reisden wij enkele dagen later naar Haren, waar Hermans ons gastvrij ontving en ruim de tijd schonk. Hij was vriendelijk en spraakzaam, toonde ons de gevraagde documenten (waarop wij uiteraard niets afte dingen hadden) en beantwoordde al onze vragen. Hermans een bereidwillige, beminnelijke gastheer - zei prof Gomperts later, toen ik hem bij gelegenheid van ons bezoek vertelde, daar had je niet voor naar Groningen hoeven rijden, dat had ik je ook zo wel kunnen vertellen. Maar dat was toch niet het enige. Mandarijnen op zwavelzuur is een misleidend schotschrift, omdat het niet alleen op smakelijke wijze de draak steekt met allerlei onbenul, maar zich
| |
| |
even smakelijk - en daardoor zeker voor luie lezers bedrieglijk - vergrijpt aan zaken die helemaal niet onbenullig zijn, zoals het werk van Ter Braak en Du Perron en de kritieken en essays van H.A. Gomperts, waarover het slechts losse flodders en schoten in de lucht, vuurwerk desnoods, heeft te bieden, geen echte bezwaren of zakelijke argumenten. Bovendien speculeert Hermans op luie lezers, en dat moet een schrijver nooit doen, ook niet als hij ze inderdaad krijgt. Dat vond ik vroeger en vind ik nog. Maar sinds ik Hermans had gesproken geloofde ik niet meer in mijn oude verklaring voor al dat euvel: dat hij voornamelijk moest afrekenen met grote, aanvankelijk ook door hemzelf bewonderde leermeesters (men leze zijn essay ‘E. du Perron als leermeester’, Criterium 1947) of vrienden (men leze zijn bespreking van Gomperts' gedichtenbundel Van verlies en dood in VN van 4 januari 1947) en er daarbij, zonder veel ernst, op uit was hen en de hunnen te pesten tot ze erbij zouden neervallen; een onverkwikkelijk bedrijf. Maar ik kreeg later toch meer oog voor Hermans' serieuze betrokkenheid bij dat gevecht, dat hem moest bevrijden uit zijn isolement als beginnend schrijver en hem een eigen plaats bezorgen binnen de literatuur, een domein waar hij zó hoge verwachtingen van had dat teleurstellingen onvermijdelijk waren. Verbazingwekkend blijft desondanks dat de Mandarijnen in dit opzicht zo weinig voor zichzelf spreken, van hun ernst juist voortdurend afleiden. Op vergelijkbare wijze trok Hermans later te velde tegen Weinreb. Hij had toen zelfs gelijk, maar wist dat gelijk toch niet op eigen kracht te behalen, met zijn van de serieuze hoofdzaak afleidend gezeur over baarden en spelfouten, paranoïde vergrotingen, simplificaties en generaliseringen, privé-oorlog tegen te goeder trouwe bepleiters van Weinrebs verloren zaak.
Maar lezers kunnen óók hoge eisen stellen. Willem Frederik Hermans - de felle, waarheidslievende polemist; de schrijver van, om maar iets te noemen, zo'n prachtig boek als Nooit meer slapen - vertegenwoordigt hoge maatstaven op het vlak van de literatuur, die niet alleen des schrijvers domein is. Ook hier veel teleurstellingen die juist getuigen van ernst en betrokkenheid. Ons geweten te Haren, thans Leeuw te Parijs, schreef dat schrijvers verder moeten gaan dan hun bewuste bedoelingen, maar verloochende critici die dat mét hem deden en wendde zich tot Merlyn; bespotte
| |
| |
onze vaderlandse hang naar het buitenland, maar verloochende het weinige dat zich te onzent met het buitenland kan meten; weigerde op goede gronden diverse literaire prijzen, maar accepteerde de hoogste op ondeugdelijke; hoonde de hoernalistiek, maar schreef lustig reisverslagen en columns voor tal van hoernalistieke periodieken en maakte daar vervolgens veel te dikke boeken van (vroeger was hij juist heel zuinig met bundelen; een betreurenswaardige ontwikkeling). Dit zijn maar wat voorbeelden. Het ergste is natuurlijk dat Hermans het niveau van Nooit meer slapen nooit meer heeft gehaald en de laatste jaren - met Onderprofessoren, Filip's sonatine, Homme's hoest en Uit talloos veel miljoenen - steeds middelmatiger wordt. Daarbij groeit zijn behoefte aan gejuich en spaart hij de dwepers die hij zou moeten verachten; liever wreekt hij zich op zijn critici.
Na ons bezoek aan Haren ontving Floris een overdruk van ‘Johan Lulofs en zijn tijdgenoten’ (uit het tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap) en ik een exemplaar van Hollywood, beide met de opdracht ‘herinnering aan 15-2'71’. Ik bedankte Hermans daar schriftelijk voor (zie verderop) en verontschuldigde mij voor het uitblijven van mijn artikel (dat verscheen pas in maart 1972 in Tirade en ik schaam mij er nu voor, al was het niet slecht, omdat ik een aangekondigd vervolg nooit heb voltooid). Van Hermans hoorde ik niets meer.
Tot ik in De nieuwe linie van 9 juni 1976 De raadselachtige Multatuli besprak en vervolgens zelf op zwavelzuur werd gezet, een komische ervaring en een treffende illustratie van Hermans' ‘methode’. Daarom hier de documenten. Ik schreef:
‘De raadselachtige Multatuli is behalve de raadselachtigste biografie in het algemeen, ook de raadselachtigste studie over Multatuli die ik ooit gelezen heb. Want wie is Multatuli?
Om te beginnen een schrijver over wie boekenplanken volgeschreven zijn; bovendien een schrijver wiens werken in vele, onderling vaak sterk afwijkende, uitgaven zijn verschenen; en wiens brieven men moet zoeken in allerlei verzamelbundels en tal van andere publicaties, zowel in boek- als in brochurevorm als in verspreide tijdschriftartikelen.
| |
| |
Hermans verwijst in zijn prachtig uitgegeven en rijk geïllustreerde boek bij foto's altijd nauwkeurig naar de plaats waar ze te vinden zijn; maar bij de vele citaten die hij aan Multatuli of aan schrijvers over Multatuli ontleent, volstaat hij soms met een datering, verwijst soms naar de Volledige werken, doet soms allebei en vaak geen van beide. Ofschoon zijn boek onmogelijk voor meer dan een heel klein deel op eigen onderzoek kan berusten, onthoudt hij ons zelfs de summierste bibliografie. Dat is het eerste raadsel: waarom wordt ons de toegang tot zijn bronnen zo moeilijk en vaak zelfs onmogelijk gemaakt? Waarom zegt Hermans dikwijls dat iets zus of zo schijnt te zijn? Wie beweert dat dan en waarom is het onzeker? “Ja maar, zeggen zij die vinden dat Multatuli het verkeerd zag”: wie zijn dat dan met name en hoe en waar zeggen zij dat? “Eugénie, die niet knap is, maar wel lief”: hoe weet Hermans dat, heeft hij haar gekend? “Blijkens een aantekening”: jawel, maar hoe luidt die en waar is ze te vinden? “Zijn geheimste ambitie schijnt te zijn geweest”: hoe kan de biograaf die ambitie nu onthullen, als hij zo geheim was? Enzovoort.
Wie is Multatuli?
Volgens de W.F. Hermans die in 1950 het kleine maar meeslepende essay “Pionier in het vacuum” publiceerde (in het boekje Over Multatuli) is hij de eerste Nederlander die van de literatuur een maatschappelijke kracht maakte en daarmee onze eerste werkelijke schrijver; een man die zich - doordat hij zich min of meer toevallig buiten de invloedssfeer van onze dominee- en schoolmeesterliteratoren bevond - van briefschrijver kon ontwikkelen tot schrijver van brieven aan het volk, namelijk boeken waarop hij een antwoord verwachtte; en die met die verwachting de literatuur verhief tot wat zij behoort te zijn: “een onmiddellijk en over alle scheidslijnen heenreikend communicatie-apparaat”; een “gek” die de unieke prestatie verrichtte dat hij zelf het schrijverschap uitvond en die “de hele Nederlandse literatuur in zijn eentje opbouwen” moest, maar alleen slaagde met zijn stijl, want “die kon hij leren van zichzelf”; de enige “gestalte” in onze literatuur en de enige auteur van leesbaar proza in onze 19de eeuw.
Het is niet niets, maar er is nog meer. Multatuli had niet alleen een stijl, maar ook ideeën. Hij schreef - naast honderden brieven, een brievenboek,
| |
| |
twee toneelstukken en één hoogst onconventionele roman - duizenden bladzijden “ideeën”, dat wil zeggen (om met hemzelf te spreken): “verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededelingen, paradoxen” met in elk daarvan, hoopte hij, een idee. De meeste van deze ideeën waren niet oorspronkelijk, sommige waren alleen voor Nederland nieuw, vele doen nu verouderd aan, maar daarnaast zijn er genoeg die nog altijd geldig zijn en de moeite van het overwegen waard in plaats van alleen maar boeiend om de stijl. Boeiender nog is veelal het procédé: fictie wordt geboren uit werkelijkheid en erdoor ontmaskerd, waarheid wordt tot fantasie en erdoor onthuld. Als schrijver is hij actueel, en waar hij ook als “beschouwer van de mens” niet is achterhaald, geeft hij blijk van een verwantschap met grondleggers van onze moderne beschaving als Marx, Nietzsche en Freud die hem uittilt boven het niveau van de mooischrijverij, de schone letteren, de stijl alleen.
Multatuli is voor ons van belang om zijn werk, dat is: zijn stijl, zijn ideeën, zijn invloed, de maatschappelijke kracht die hij vertegenwoordigde. Hij is niet van belang om het leven dat hij leidde van falende ambtenaar, ontrouwe echtgenoot, veroverende trouweloze minnaar, slechte vader, onverantwoordelijke financier en wat al niet. Als dat leven al interessant is, dan bij uitstek omdat het een geniaal schrijver was die er zo'n puinhoop van maakte.
Daarmee zijn we bij het tweede (en wonderlijkste) raadsel in Hermans' biografie: dat hij Multatuli telkens een genie noemt, maar aan de producten van dat genie volkomen voorbijgaat en alleen de puinhoop gedetailleerd beschrijft. Hoe hoog hij de producten schat - “het grootste boek van zijn tijd”, “een van de grilligste, wildste boeken die de Nederlandse literatuur rijk is”, “een van de schitterendste verhandelingen die hij ooit heeft geleverd”, “zijn absolute polemische hoogtepunt” -, waarover ze nu eigenlijk handelen (en hoe, en waarom en waartoe) vernemen we slechts in de algemeenst mogelijke termen. Hoe, waar en wanneer de schrijver eraan werkte, waar hij de stof vandaan haalde, hoe hij die ordende, hoe stof en ordening samenhangen met zijn leven of juist niet, wat zijn visie op dat alles was, daarover worden we nooit helemaal en meestal helemaal niet inge- | |
| |
licht. Het ongeloofwaardige feit doet zich voor dat in heel Hermans' boek eigenlijk niet één opmerking staat over de zeven dikke delen Ideeën, de geschiedenis van Woutertje Pieterse daarin, de Duizend-en-enige hoofdstukken over specialiteiten en de Miljoenenstudiën en dat er, in het algemeen, nergens zelfs maar getracht wordt tot een visie op Multatuli's werk in zijn geheel te komen, op welke manier dan ook: op het werk met het leven als verklaringsgrond, op het werk als verklaringsgrond voor het leven, op het werk als zodanig, op het werk in samenhang met milieu- en tijdsomstandigheden of tegen de Europese achtergrond van Verlichting en Romantiek, op het werk als poging de werkelijkheid meester te worden of eraan te ontsnappen of als poging een eigen werkelijkheid te creëren of als creatie van een onvervangbaar eigen communicatiemedium. Je krijgt, Hermans lezende, op den duur het verontrustende gevoel dat hij dat werk voornamelijk ziet
functioneren als inkomstenbron voor de man wiens leven hij beschrijft. Hij had zijn biografie precies zo kunnen schrijven als hij vijf à zes van de zeven delen Volledige werken ongelezen had gelaten.
En een derde en laatste raadsel is, wat er dan wel zo raadselachtig is aan Multatuli. Hermans noemt een paar dingen. Beklemmend raadselachtig vindt hij het bijvoorbeeld, dat de 23-jarige zijn eigen toekomst voorspelde door zichzelf aan het eind van een overspannen, romantische fantasie te zien als een teleurgestelde, suffe oude man. Maar wat is daar nu zo raadselachtig aan? Het verging Napoleon, op wie de jonge Multatuli zich hier inspireerde en voor wie hij zelf gekozen zegt te hebben, immers niet anders? Blijft er, naast enkele kleinigheden die ik buiten beschouwing laat, het grote raadsel van zijn karakter en zijn ambitie. Hermans lost het mijns inziens heel bevredigend op door Multatuli af te schilderen als iemand wiens trots en hoogmoed voortkwamen uit twijfel aan de eigen kracht en wiens schrijversambities volledig in dienst stonden van de rechtvaardiging van zijn daden. Men zou daaraan kunnen toevoegen dat geen schrijver zó consequent en ondubbelzinnig vanuit één zo'n beginsel zijn hele oeuvre heeft opgebouwd. Als men hem ziet zoals hij zichzelf indirect vaak heeft voorgesteld (“een zaaier ging uit om te zaaien”: het motto van al zijn Ideeën): als een mens met de goddelijke, typisch christelijk-masochistische, ambitie te lijden tot heil van de mensheid en om zichzelf te verheffen, dan
| |
| |
blijft er weinig raadselachtigs over. Multatuli gedroeg zich in zijn leven nogal menselijk, maar hij schreef vanuit de overtuiging dat hij had geleden en dat de waarde en de waarheid van zijn boodschap daarmee gegeven waren.
Overigens beschrijft Hermans dit leven en lijden met de grootst mogelijke nauwkeurigheid. Zo hij nogal eens onrechtvaardig oordeelt over anderen die zich met Multatuli hebben beziggehouden, dan toch nooit over Multatuli zelf, geloof ik. Maar recht heeft hij hem niet gedaan.’
Deze bespreking had ongetwijfeld positiever kunnen zijn, met aandacht bijvoorbeeld voor de leesbaarheid die je bij Hermans kunt verwachten, maar op zichzelf is zij volkomen fair en ter zake. Aan iemand van zijn peil en reputatie mogen best strenge eisen worden gesteld als het redelijke zijn, en dat waren het. Maar Hermans vond van niet. Hij schreef een ingezonden brief, die op 7 juli in de Linie werd afgedrukt en die hij ook verwerkte in een Bijkaart-column in Het parool, maar niet opnam in Boze brieven van Bijkaart, ofschoon hij die bundeling volledig noemt. Een vorm van excuus misschien, want hij bracht een hoop onzin te berde:
‘In zijn bespreking van mijn boek De raadselachtige Multatuli stelt bespreker Herman Verhaar een aantal kwasi-domme vragen, waarop het antwoord zeer gemakkelijk is.
Waarom, wil hij weten, is het alleen een levensbeschrijving en wordt er weinig over Multatuli's Werken gezegd? Antwoord, natuurlijk: omdat het boek dan tweemaal zo dik zou zijn geworden en driemaal zo duur, met het gevolg dat bijna niemand het zou hebben gelezen, zoals toch al bijna niemand boeken van of over Multatuli leest.
Voorts vraagt de heer Verhaar: Waarom geen bibliografie? Waarom wordt ons de toegang tot de bronnen zo moeilijk en vaak zelfs onmogelijk gemaakt? Waarom noemt Hermans een zekere Eugénie “niet knap, maar wel lief”? Heeft Hermans haar soms zelf gekend? - Een guitig iemand, de heer Verhaar. -
Antwoord: als ik uitvoerig had moeten toelichten waarom ik iemand ergens zus of zo noem, b.v. Eugénie “niet knap, maar wel lief”, dan had ik
| |
| |
er in dat laatste geval bij moeten vermelden dit te hebben gedaan omdat, blijkens het relaas van Multatuli's tweede vrouw, hijzelf haar zo noemde. Daarbij had ik dan moeten vertellen dat dit relaas te vinden is in Brieven iii p. 24 en in Brieven w b iii, blz. 43. Voorts had ik ook nog moeten uitleggen waarom ik Eugénie niet een vieze vuile slet heb genoemd, zoals gedaan is door de auteurs X., Y. en Z. in de tijdschriften A., B. en C. van de jaren... op de bladzijden...
Enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts.
Mijn boek zou dan wel driemaal zo dik hebben moeten worden, heel wat vervelender en bovendien viermaal zo duur. Voor de rest: zie boven.
Maar hier komt nog iets bij. Ik begrijp helemaal niet waarom de heer Verhaar het zo betreurt dat de toegang tot de bronnen nu zo moeilijk is. (Volgens hem: iedereen die de u b te Amsterdam of een andere belangrijke bibliotheek binnenstapt, vindt de toegang in vijf minuten).
Het boek is geen dissertatie en ik wil zelfs geen ogenblik de schijn aannemen dat ik op Multatuli's levensbeschrijving tot Dr. in de Letteren zou willen promoveren. Dat laat ik over aan al die duizenden betweterige doctorandussen die dat tot dusverre ook niet hebben gedaan.
Maar goed. Wie zou er beter van zijn geworden als ik die toegang had vergemakkelijkt? De heer Verhaar? Dat geloof ik nooit. Getuige de volgende ware geschiedenis:
Een aantal jaren geleden is de heer Verhaar, destijds studerend bij Prof. Gomperts, mij eens komen opzoeken. Hij was, beweerde hij, bezig een dissertatie te schrijven over mijn boek Mandarijnen op zwavelzuur, met name over wat ik daarin over het einde van het tijdschrift Criterium heb verteld. Hij vroeg of hij de desbetreffende brieven van mij, van A. Morriën en van H.A. Gomperts mocht inzien. Ik heb hem en z'n hem vergezellende studievriend Floris Cohen alles laten zien waar zij om vroegen. Ogenschijnlijk zeer tevreden verlieten zij mijn studeerkamer. Maar ik heb nooit meer iets vernomen over die studie van de heer Verhaar. Klaarblijkelijk is het met de heer Verhaar zó gesteld dat hij, wanneer hij in de bronnen zaken aantreft die niet stroken met de vooroordelen van zijn leermeester haastig vergetelheid zoekt in een andere badplaats.’
| |
| |
Die laatste opmerking is onweerstaanbaar grappig, Hermans op zijn best. Ofschoon zij niet waar is. Het dilemma van de Mandarijnen.
In een ‘Naschrift’ zette ik de geschiedenis van het bezoek aan Haren recht, met als conclusie: ‘Een plezierige en leerzame middag, dat was alles. Prof. Gomperts had er niets mee te maken, van een studie over de Mandarijnen, laat staan een dissertatie, is nooit sprake geweest.’ En verder: ‘Blijft natuurlijk de kwestie waar het om gaat: mijn opvatting dat een biografie over Multatuli waarin zijn schrijverschap en zijn werk worden genegeerd hem geen recht doet. Ik kan niet inzien waarom een zinniger boek per se dikker zou moeten zijn, maar met Hermans' opmerking over de betweterige doctorandussen ben ik het van harte eens. Alleen vind ik dat hij zelf in De raadselachtige Multatuli meer van een dergelijke doctorandus heeft dan dat hij er blijk van geeft een schrijver te zijn die over Multatuli en diens levenswerk iets heeft te melden. Wat staat zijn promotie tot doctor in de letteren eigenlijk in de weg, behalve die 400 bladzijden bibliografie en noten die hij nodig meent te hebben om zijn vele onbelangrijke details te verantwoorden en gebrek aan visie te maskeren? Ik zou hem trouwens wel een manier van verwijzen aan de hand kunnen doen die weliswaar menige halve witregel zou kosten, maar verder hoogstens een bladzijde of 5 extra zou opleveren. Promotoren en faculteitscommissies zouden er misschien van wakker liggen, enkele andere lezers zouden er in ieder geval mee geholpen zijn. Lezers bijvoorbeeld, die het toch niet zonder belang vinden of het W.F. Hermans is die iets beweert of Multatuli zelf of Mimi of Mimi die beweert dat Multatuli het beweerd heeft. Sommige beweringen kan men nu eenmaal pas naar waarde schatten als men weet van wie ze afkomstig zijn, en er zijn er ook waarbij controle beslist noodzakelijk is.’
De ‘toon’ van dit naschrift (om een verboden Forumwoord te gebruiken) komt mij bij nader inzien te arrogant voor, maar ik was ook heel verbouwereerd, zoals zoveel kleine en grote slachtoffers van Hermans' particuliere kijk op de feiten zich gevoeld moeten hebben toen zij zich lieten verlokken tot het uitblazen van tegengas waarover zij eigenlijk niet beschikten, in de ijdele hoop de dingen nog recht te kunnen zetten. Hermans reageerde opnieuw per ingezonden brief, afgedrukt op 11 augustus:
| |
| |
Verhaars waarheidsliefde
De 9e juli 1976 was u zo goed een ingezonden stuk van mij te plaatsen, waarin ik zei niet goed te begrijpen waarom uw bespreker Herman Verhaar mij verweet dat ik de toegang tot de bronnen van mijn Raadselachtige Multatuli zo moeilijk zou hebben gemaakt. Ik wees erop dat deze heer Verhaar zelf, als hij in bronnen zaken aantreft, die niet stroken met de vooroordelen van zijn leermeester haastig vergetelheid gaat zoeken in een andere badplaats. Ik illustreerde deze stelling met het feit dat de heer Verhaar mij eens (op 15 feb. '71) te Haren bezocht heeft ten einde brieven in te zien die op het einde van Criterium betrekking hadden. Hij zou daar een ‘dissertatie’ over schrijven, maar na de brieven al te hebben gelezen, had hij toch maar niets geschreven.
In een naschrift erkende de heer Verhaar dat hij mij had bezocht, maar, zo zei hij, van een studie, laat staan een dissertatie is nooit sprake geweest.
O nee?
Zo juist vind ik een brief terug die de heer Verhaar mij op 27 feb. '71 stuurde en waar ik het volgende uit aanhaal:
‘Ik had u, bij wijze van kleine tegenprestatie, de uitgetikte tekst willen sturen van het artikel dat ik over u aan het schrijven ben (over uw standpunt inzake de literatuur, het schrijven, de literaire kritiek, de positie van de schrijver; zoiets als Oversteegen in zijn proefschrift met Van Eyck, Ter Braak e.a. heeft gedaan, maar luchtiger). Het zit me alleen niet mee. Ik zie in dat ik het voorlopig niet af krijg, en zo lang wil ik u niet laten wachten. Ik heb bijvoorbeeld een aantal oude jaargangen van onder meer Criterium nodig, die onbereikbaar zijn geworden doordat een deel van de Leidse u b op instorten staat. Ik ben er nu voor op Den Haag aangewezen. Bovendien heeft ons bezoek aan Haren mij een paar dingen toch duidelijker gemaakt. Ik moet hier en daar wel wat herzien, denk ik.’
Welzeker, dat denk ik ook.
Het desbetreffende stuk (het moge dan geen dissertatie zijn geweest) heeft de heer Verhaar mij nooit toegestuurd en hij heeft het ook nooit gepubliceerd.
Waar is, dat hij op 9 feb. '71 geschreven had, niet van plan te zijn te gaan schrijven over wat hij bij mij te zien zou krijgen, maar het is betreurens- | |
| |
waardig dat hij in De nieuwe linie verzwegen heeft dat hij naderhand tot andere gedachten is gekomen - althans zich, blijkens zijn brief van 27 feb. '71, die ik hierboven citeerde, in die zin te hebben uitgelaten.
Het naschrift dat hij aan mijn ingezonden stuk van 9 juli 1976 toevoegde, krijgt daardoor een eigenaardige bijsmaak, te eigenaardiger om dat hij zijn lezers ten onrechte in de mening brengt, dat ik maar wat zou hebben gefantaseerd.
Een fotokopie van 's Heren Verhaars brief van 27 feb. '71 sluit ik hierbij in.’
Maar ik wás dus niet ‘bij nader inzien tot andere gedachten gekomen’. Van het begin af aan had ik duidelijk gemaakt dat ik over Hermans aan het schrijven was. Een artikel. Niet over de Mandarijnen, niet over de brieven die wij in Haren ter inzage kregen. Mijn leermeester had er niets mee uitstaande. En het verscheen wel degelijk, zij het tot mijn schande maar voor de helft. Hermans heeft nooit blijk gegeven van zijn belangstelling ervoor. Daar wees ik op in nogmaals een ‘Naschrift’, waarmee de redactie van De nieuwe linie de discussie voor gesloten verklaarde, ofschoon Hermans' bijdragen misschien wel mij een beetje, maar het blad bepaald geen schade berokkenden.
Heeft Hermans zich mijn kritiek op zijn boek over Multatuli zó aangetrokken dat hij, om haar te ondermijnen, welbewust aan het fantaseren is geslagen? Ik houd het eerder voor waarschijnlijk dat hij mij, toen Floris en ik hem in alle argeloosheid schreven, meteen heeft gehouden voor een spion uit Leiden, een afgezant van de hem onwelgevallige hoogleraar Gomperts en dat hij van meet af aan niet de feiten heeft onthouden, maar alleen zijn eigen waanvoorstelling. Dat kun je geen liegen noemen, hoogstens een ziekelijk paranoïde verhouding tot de waarheid. Met het deel van mijn kritiek waarover hij zich het heftigst had opgewonden, bleek hij het uiteindelijk zelfs wel eens. Hij schreef tenminste in het Hollands diep van 14 augustus 1976 - tot mijn grote verbazing toch weer -: ‘Mijn vorige stuk in dit blad (3 juli 1976) is zo rijk aan drukfouten (zo zijn o.m. een regel of veertig geheel weggevallen), dat correctie haast niet doenlijk is en ik de geduldige lezer verzoeken moet te wachten tot die tekst nog eens ergens
| |
| |
anders wordt gepubliceerd, misschien in het supplement met bronvermelding en polemieken dat ik aan De raadselachtige Multatuli hoop toe te voegen.’ Het desbetreffende supplement heeft de heer Hermans mij nooit toegestuurd (maar toegegeven, ik heb er ook nooit om gevraagd) en hij heeft het ook nooit gepubliceerd.
Hermans kwam nog eens terug op mijn bespreking van zijn Multatuliboek in theater De Krakeling, waar Jaap Goedegebuure zich had laten strikken hem te interviewen. Op de vraag of hij het er mee eens was dat de titel van Frans Janssens boek over hem, Bedriegers en bedrogenen, typisch Hermansiaans is, zoals Herman Verhaar had beweerd in zijn bespreking van dat boek in VN (de vraag werd gesteld door een jonge vrouw die de hele middag aan Frans Janssens zijde vertoefde), antwoordde de Grote Schrijver iets in de geest van dat dat niet onjuist was, maar dat die Herman Verhaar, met zijn kritiek op dat voortreffelijke boek van Frans Janssen, en die ook een zeer onterechte kritiek op De raadselachtige Multatuli had geschreven en zich dus voor een groot Multatuli-kenner hield, dat die Herman Verhaar wel had mogen weten dat de uitdrukking ‘bedriegers en bedrogenen’ ontleend is aan de een of andere brief van Multatuli. Bovendien was ik, net als Jaap, die ook al zo onaardig over Janssen had geschreven, via Tirade gelieerd aan Van Oorschot en dat verklaarde dus alles, met name waarom wij zo weinig belangstelling hadden getoond voor Janssens vergelijking van de verschillende Damokles-drukken. En het is waar: die interesseert me nauwelijks, in tegenstelling tot de verantwoording, die de lijfbibliograaf zo angstvallig uit de weg gaat, van zijn persoonlijke verhouding tot het voorwerp van zijn onderzoekingen. Hermans over Multatuli, Janssen over Hermans: de literatuur zelf, en waar het daar op aankomt, verdwijnt steeds verder uit het zicht.
Terug daarom.
Zoals valt na te lezen in Tirade van september en volledig in het 2de nummer van New Found Land kreeg Hermans ook de vraag voorgelegd, die hem mijns inziens raakt in de kern van zijn schrijverschap, wat hij bedoelt met zijn uitspraak: ‘De schrijver () wil () eenmaal voor altijd zijn onschuld bewijzen’ (Het sadistische universum, 5de druk blz. 121). Door wie
| |
| |
en waarvan is hij dan beschuldigd? En laten grote schrijvers - als Dostojewski, Kafka, Sartre - niet juist zien hoe schuldig zij zijn? Door de manier waarop het gesprek verliep werd één kwestie helaas tot drie vragen, waar Hermans afzonderlijk op inging zonder dat de eenheid werd hersteld en het antwoord waar het om draaide rechtstreeks werd gegeven.
Op de eerste vraag antwoordde hij, op voor mij onbegrijpelijke en ook hemzelf onheldere wijze, dat personages geen zelfportretten van de schrijver zijn maar tot op zekere hoogte toch weer wél en dat de schrijver zijn onschuld bewijst door zijn personages schuldig te laten zijn aan dingen waar hij zelf niet schuldig aan is.
De tweede vraag werd beantwoord aan de hand van Multatuli en de Havelaar, en voor dát voorbeeld heeft Hermans natuurlijk volkomen gelijk, het is alleen volstrekt niet representatief. Multatuli, zoals gezegd, heeft zijn hele leven geschreven om zijn daden te rechtvaardigen, in het gelijk gesteld te worden, zijn zaak te winnen. Maar zijn sterkste kant is dat niet altijd. Zo wordt juist Max Havelaar door dat uitgangspunt een onverdraaglijk melodramatisch personage, de reine onschuld zelf. Uiteraard is het melodramatische ook Hermans niet vreemd, hij laat zich er zelfs op voorstaan, maar omdat het bij hem veel negatiever is - zijn helden zijn niet rein en schuldeloos, maar machtelozen, slachtoffers van hun omstandigheden en de slechtheid van de mens - is de verwantschap niet erg groot. Eerder heeft Hermans als polemist met Multatuli iets gemeen. Niet diens christelijke kant, het lijden tot heil van de mensheid, maar wél de heftige ambitie tot zelfrechtvaardiging. Het is wellicht de tragiek van deze Hermans dat hij zijn leven door moet zonder een eigen ‘zaak van Lebak’, waarin immers het onrecht dat de schrijver persoonlijk is aangedaan, verbonden is - en dat maakt er de waarde van uit en de maatschappelijke kracht - met een onrecht van veel hoger belang: de mishandeling van de Javaan. Ter Braak, Du Perron, Gomperts, Weinreb, Rubinstein, Nuis, ikzelf: wij liepen (van groot naar klein) Hermans voor de voeten, hinderden hem, deden hem mogelijk onrecht (de doden doordat zij bewonderd werden door de levenden), maar met dertig miljoen onderdanen in Insulinde kan geen van ons zich meten. Ook als Hermans van zijn hinderlijke wespen afzichtelijke monsters probeert te maken (‘de epigonen’, ‘links Nederland’) levert hem
| |
| |
dat, zo het al geloofwaardig is, nog lang geen echte zaak op, een eigen belang van lands- of hoger ménselijk belang.
De derde vraag leidde tot een wonderlijk gebeuren. Hermans nam Kafka als voorbeeld, - een schrijver die zich als geen ander zijn eigen falen bewust was, de aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid en schuld voor dat falen hardnekkig weigerde bij iets anders te zoeken dan bij zichzelf; en juist dát in zijn werk verbeeldde: een wereld van verschil met het sadistische universum van Hermans -, beriep zich op hem en koos ‘De gedaanteverwisseling’ ter illustrastie. Hij vertelde dat verhaal na op een voor een improvisatie heel geslaagde wijze; en de dweper die de Krakeling-middag zeldzaam tendentieus versloeg in VN sprak van een ‘briljante interpretatie van Kafka's roman’, maar hij kan het verhaal of de novelle dus zelfs nooit in handen hebben gehad, laat staan gelezen, en weet toch dat Hermans briljant interpreteerde; dat was echter niet het geval. Hermans betoogde dat Gregor Samsa voortdurend probeert zijn onschuld duidelijk te maken (waar helemaal geen sprake van is), terwijl hij natuurlijk au fond wél schuldig is, al zegt Kafka daar niets over, - en dat is volkomen waar. Maar dan probeert de schrijver toch niet, via het personage dat ‘tot op zekere hoogte’ (en bij Kafka tot op grote hoogte) een zelfportret van hem is, zijn onschuld te bewijzen? Hermans, die dat wél doet in veel van zijn verhalen, romans, essays en polemieken, en het zelfs tot theorie heeft verheven, weet ondertussen kennelijk beter. Of overschreed hij hier de grenzen van zijn bewuste bedoelingen?
*
Hermans ontkende tegenover Goedegebuure dat hij na zijn eerste romans ‘gestructureerder’ was gaan schrijven, maar een boek als Nooit meer slapen - zo rijk aan compositorische vondsten en trucs, interne verwijzingen en symbolen in diverse richtingen - lijkt wel degelijk mede geschreven ten behoeve van Merlyn en studenten Nederlands. Er zit te veel in dat er ingestopt is om eruitgehaald te worden, een wijze van doen die inmiddels school gemaakt heeft in de Nederlandse literatuur.
Niettemin is Nooit meer slapen een van onze beste moderne romans en een hoogtepunt in Hermans' werk. Zijn korzelige stijl werkt er doeltreffender dan ooit; het universum is helder, niet door wrok vertroebeld;
| |
| |
schrijver noch hoofdpersoon bedriegen zichzelf De onmacht en het falen van Alfred Issendorf maken hem, ondanks alle tegenslagen van buitenaf, niet larmoyant, maar leiden juist tot zelfkennis.
In de ‘Préambule’ van Paranoia zegt Hermans: ‘Misschien vraagt iemand zich af waarom ik deze confidenties laat voorafgaan aan een reeks verhalen die met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben. Het is omdat ik zelf niet kan bewijzen waarom zij met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben; het is omdat het mij soms voorkomt alsof ik er ernstig aan dien te twijfelen of dat wel zo is, of ik het recht heb deze lotgevallen niet de mijne te noemen.’ In Nooit meer slapen zijn die twijfel en de scheiding tussen inleidende confidenties gevolgd door fantasieverhalen opgeheven. Ik weet wel, de conventie schrijft voor dat je een schrijver niet met zijn personage mag vereenzelvigen, ook niet als hij in de eerste persoon schrijft; maar als hij dat bovendien in de tegenwoordige tijd doet, zoals Hermans in deze roman, komen het gezichtspunt van schrijver en hoofdpersonage vrijwel volkomen samen te vallen. Ze zijn niet elkaar, maar ze zijn wél zo gedacht en moeten zo ook gezien worden gedurende het lezen. Alfred en Hermans hangen dan ook nauw samen, in alle opzichten. Er is bijvoorbeeld alleen al een opmerkelijke overeenkomst tussen wat er in Nooit meer slapen gezegd wordt over de wetenschap en de taal met Hermans' Wittgensteinpublicaties, en ook tussen zijn verspreide opmerkingen over het schrijven, het schrijverschap, de positie van de schrijver in Nederland, de literatuur hier te lande en op zichzelf, critici en medeschrijvers, en uitspraken in Nooit meer slapen over geologen, de geologie, Alfreds boekbesprekende moeder en het kleine land Noorwegen, gróót in de geologie.
Alfred is een wetenschapsbeoefenaar die eigenlijk kunstenaar had willen worden, fluitist. Hij is Nederlander, bewoner van een klein en achterlijk land waar, weten we van Hermans, schrijvers nauwelijks kunnen schrijven, zoals geologen er nauwelijks iets te geologeren hebben. Het zit vol naapers, zoals Alfreds moeder er een is; vol godsdienstidioten, zoals zijn zusje; en een schrijver heeft er geen traditie. Ook Alfred ontbreekt het aan traditie: de expeditie die hij onderneemt betekent iets nieuws voor hem, fonkelnieuw is ook zijn uitrusting; bovendien: het horloge, dat hem de tijd moet aangeven, heeft hij gekregen van zijn naäapmoeder en het kompas
| |
| |
dat hem de richting moet wijzen is afkomstig van zijn godsdienstwaanzinnige zusje. Buitenlandse schrijvers hebben volgens Hermans wél de nodige traditie. Ze hoeven niet, zoals Multatuli, alles eigenhandig op te bouwen; als Alfred zónder kompas de richting te bepalen, zónder horloge te bedenken hoe laat het is, zonder de absoluut onmisbare luchtfoto's hun gelijk te bewijzen. Zo'n buitenlander is Arne, wiens expeditie-uitrusting, ofschoon oud en gebruikt, veel beter functioneert. Het is de traditie van de Noor, gesymboliseerd in zijn versleten wapentuig, die hem sterk maakt op het gebied waar de Nederlander, zonder traditie, niet kan doordringen: een aan Noorwegen gebonden bodemonderzoek. Fundamenteel zelfonderzoek, zoals literatuur in wezen is. Arne schrijft zo goed en mooi, constateert Alfred herhaaldelijk.
Pas als Alfred zijn vriend door hem in de steek te laten heeft laten doodvallen, keert hij tot zijn eigen, Nederlandse, werkelijkheid terug: ‘-Arne! Hierheen! roep ik. In het Nederlands!’ (cursivering van Hermans, blz. 187). Hij stuurt een telegram naar het vaderland dat hij binnen drie dagen thuis zal zijn, de bevestiging van zijn mislukking. Alfred hoopte in de wereld van het buitenland met zijn invalide portier die hem leidde naar een blinde, zelfingenomen beroemdheid wiens naam al zegt dat hij niets om het lijf heeft, gestuurd door zijn Nederlandse leermeester, te vinden waar het hem thuis aan ontbrak: meteorieten, bewijzen die uit de lucht komen vallen. Maar dat doen ze in het grote Noorwegen niet voor hem, en dat weet hij best. Zijn geest is daar niet meer. ‘Waar dan wel? Ergens in die grote ruimte waar de sterren zijn’ (blz. 203). Als Alfred zijn vriend dood heeft teruggevonden, neemt hij zich voor, diens werk te voltooien. Hij zal Noors leren. Onzinniger kan het al niet: van de ene kleine taal met domme, blinde lezers naar de andere. De blinde beroemdheid Nummedal brengt hem dan ook van zijn plan af. Hij is het die Arne's onvoltooide werk in bezit houdt.
Alfred heeft zijn ideaalbeeld Arne de eeuwigheid ingestuurd (nooit meer zal het slapen, waarmee het ook onsterfelijk is) en zelf zijn eigen werk dat hem door zijn vaderlandse leraar was opgedragen en waarin zijn naäapmoeder hem stimuleerde, onmogelijk gemaakt.
Als hij terugkeert, slaat er een meteoriet in, precies wat hij nodig had voor zijn boek. Ziehier het bewijs. Hij ziet het, hoort het, maar zonder dat er tot hem doordringt wat er aan de hand is.
| |
| |
Het lijkt mij uitgesloten dat een promoverend geoloog zo onnozel zou zijn dat hij een meteorieteninslag, nota bene bewijs van zijn hypothese, niet als zodanig zou herkennen. Alfred is dan ook geen geoloog meer, maar teruggekeerd tot zichzelf en zijn oorspronkelijke roeping, het kunstenaarschap. Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs, de uitspraak van Hermans is overbekend. ‘Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest’, luidt de laatste zin van Nooit meer slapen. Alfred beziet zichzelf, ordent zijn wereld, brengt verslag uit als een schrijver: een persoonlijke ordening van de chaos, overtuigender en waarschijnlijker dan enige wetenschappelijke bewijsvoering ooit zou kunnen zijn. ‘De feiten’, schreef Wittgenstein, aangehaald door Arne (blz. 183), ‘horen alle alleen maar tot de opgave, niet tot de oplossing. Het mystieke is niet hoe de wereld is, maar dat zij is.’
In de ‘Préambule’ van Paranoia beleed Hermans: ‘Mijn grootste ongeluk is dat ik niet als een machine ter wereld gekomen ben en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel’.
En in Nooit meer slapen stelt Alfred, in een schets van de ontwikkelingsgang der mensheid tot zelfbewustzijn: ‘de camera, weten wij, kan niet liegen’ (blz. 32). Het gelijk van de fotograaf. Maar dat is helemaal geen gelijk, want camera's, foto's, kunnen ook de waarheid niet spreken. Zij geven in zwart/wit wat kleur heeft, tonen in stilstand wat in beweging is, registreren slechts de buitenkant (het hoofd maar niet het hart, het gezicht maar niet het inzicht). Ze ontkennen de kleuren, beweging en binnenkant niet, maar hebben er geen vat op, kunnen er niet in doordringen. Nichts kann Sie so täuschen wie eine Photographie, zei Kafka. Die Wahrheit ist doch eine Angelegenheit des Herzens. Dem kann man nur mit der Kunst beikommen.
Hermans zou een neutraal registrerend instrument willen zijn, dat volgens Alfred niet kan liegen. Maar aangezien het ook de waarheid niet kan spreken en dus alleen maar liegen kan, verklaren zij tezamen in feite, de schrijver en zijn personage: het is mijn ongeluk dat ik niet kan liegen zonder daar schuldig aan te zijn.
Licht schijnt in de duisternis.
W.F. HERMANS IN 1949 TE PARIJS
|
|