Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)
(1981)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 690]
| |
dering voor de schrijfster van The Italian blijk gegeven heeft, zonder kennelijk te beseffen dat zijn moraal loodrecht op de hare stond. Evenals vele andere gothic novel-auteurs mag Radcliffe dan gefascineerd zijn geweest door de bekoring van het kwaad, die haar het ambigue karakter van Schedoni in de pen gaf, common sense en zedelijke overwegingen hielden haar fantasie binnen de perken van het fatsoen en hielpen haar protagonist aan zijn onverkwikkelijk einde. Hoezeer ook achtervolgd en bedreigd, uiteindelijk overwint toch het goede, geheel anders dan in bijvoorbeeld Justine, ou les malheurs de la vertu. Dan toont William Godwin, die zijn preoccupatie met horror overdroeg aan zijn dochter Mary (van Frankenstein) en zijn sociale bekommernis aan zijn schoonzoon Shelley zich meer verwant aan Sade. Zijn preoccupatie met het kwaad is te vinden in zijn roman Caleb Williams, or Things as they are (1794), waarin een onschuldige uiteindelijk weet te ontkomen aan de wrekende hand van een bijna almachtige tegenstander om vervolgens zijn reputatie met de schuld aan diens dood belast te zien. Zo'n absurde omkering van goed en kwaad komt Dostojevski en Kafka nabij, en ook Hermans, getuige bv. De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen; bij hen allen is de schaduw van de goddelijke markies op de achtergrond aanwezig, direct of indirect. Wat Hermans in Sade gelezen en herkend heeft valt na te gaan in het opstel ‘Het sadistische universum’, opgenomen in de gelijknamige bundel (1964). Hij schrijft daar: ‘Bij Sade bestaat de wereld uit slachters en slachtoffers, dat is alles.’ Gaan belangstelling en sympathie van de markies vooral uit naar de eerste categorie (waarmee hij aansloot bij zijn visie op de natuur: ‘eten om zelf niet gegeten te worden’), Hermans heeft zijn aandacht altijd gericht op het slachtoffer, over wie hij schrijft: ‘De mens “zoekt nieuwe wegen”, windt zich op over onrecht, streeft naar het hogere, het leven is hem heilig, enz., dagelijks wordt dit alles beweerd, maar men verzwijgt dat doodgaan hem waarschijnlijk, als het eenmaal zover is, toch niet zoveel kan schelen. Mogelijk is hij blij toe, zoals hij elke avond blij toe is dat hij in slaap valt. Overdag zich uit het lood zwoegend, ieder dubbeltje omkerend, voor geen schanddaad terugdeinzend als het erom gaat een stuiver te verdienen, heen en weer geslingerd tussen hoop en angst, ligt hij 's nachts in zijn bed als een weerloos lam op de slachtbank, legt hij er zich toch vrijwel zonder | |
[pagina 691]
| |
mokken bij neer dat hij elk etmaal acht kostbare arbeidsuren met slapen verknoeit. - Zo is het ook maar het beste zonder mokken te sterven.’ Aldus luidt het inzicht van de cynicus, en men kan er over twisten of het uit cynisme dan wel uit mededogen is dat Hermans zijn personages tegenspartelend laat sterven, of, wanneer hij ze het leven laat, mokkend laat mislukken. Maar in hun tragiek zijn ze groots: Osewoudt die als een afgeschoten vogel het prikkeldraad intuimelt, Alfred die met twee manchetknoopjes één meteoriet vasthoudt, maar geen enkel bewijs heeft voor zijn hypothese die hem door Lapland heeft doen dolen, Alberegt die zijn moeder met een stem ‘zo bot als een gebarsten klomp’ de zelfmoord van zijn broer en schoonzuster onthult: dat zijn drie voorbeelden (achtereenvolgens uit De donkere kamer van Damocles, Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder) van het ‘masochistisch delirium’ waarin Hermans zijn romans zo graag laat eindigen. In het latere werk van Hermans is dat barre, onherbergzame berglandschap van de tragiek afgevlakt tot de heuvelrug van een satire, minder en minder hoekig en bijtend. Dingelam, verdwaald in een demonstratie, is één van de piassen waartoe Hermans het Groninger universitair milieu heeft verkleind. Sita's martelgang door letterland, met onder haar arm een manuscript over Beertje Bombazijn, is niet meer dan een kluchtige hekeling van tal van platvloersheden. Wat men op Uit talloos veel miljoenen onder andere tegen hebben kan, is dat het boek zelf door de banaliteit van het onderwerp naar beneden getrokken wordt. Een Hermans in de volle kracht van zijn schrijverschap zou zich aan een dergelijke zedenschets niet gewaagd hebben; de Hermans wiens cynisme, met alle gevoel voor tragiek dat er in besloten lag, is verschraald tot een zurige wrok, doet het wel. Als criticus kon ik moeilijk anders dan die twee verschijningen van één en dezelfde auteur tegen elkaar afzetten in mijn recensie van zijn laatste boek (Haagse Post van 6 juni 1981), waaraan Huug Kaleis zich gestoten heeft, getuige zijn bijdrage elders in dit nummer. Elk oordeel is gebaseerd op een - subjectieve - schaal van waarden en normen, op een persoonlijke moraal. Kaleis heeft dus gelijk wanneer hij zegt dat ik moraliseer. Maar daarmee trapt hij tevens een open deur in, want ieder mens, en zeker iedere criticus is een moralist. Op welke wijze begrip- | |
[pagina 692]
| |
pen als cynisme, tragiek en platvloersheid aan mijn waardenschaal geijkt zijn, valt op te maken uit wat ik in het voorafgaande schreef. Wie dat niet begrijpt, en ook niet inziet dat de inhoud van die begrippen wisselt naar gelang ze een ander object betreffen (cynisme, toegepast op Hermans, betekent iets anders dan cynisme bij Ter Braak; voor de begripsbepaling heeft men bij de een Sade nodig, en bij de ander Nietzsche; voor het verschil tussen Sade en Nietzsche leze men ‘Het sadistische universum’), zal er nooit iets van snappen. Mijn moraal is analytisch, zoals die van Sade, Nietzsche, Ter Braak en Hermans, en niet regulatief, zoals het geval bij Anton van Duinkerken en pater Van Heugten, die aan de katholieke dogma's hun eeuwig-geldige en onveranderlijke normen ontleenden. Van Heugten liet de autoriteit van Lectuurrepertorium of H. Index onaangetast, de analytisch moralist erkent maar één soort van gezag: dat van het in vrijheid oordelende geweten, door elk individu naar eigen inzicht en vooroordeel te volgen. Het is onmogelijk de status van ‘neo-Forumiaan’ (die ik niet afwijs, zeker niet wanneer ik zie hoe losjes Kaleis omspringt met deze kwalificatie die me - wel zeer tot mijn verwondering - in gezelschap van W.F. Hermans brengt) te combineren met het jongelingschap van pater Van Heugten. De vergissing van Kaleis gaat terug op zijn onvermogen om in te zien dat moraal niet éénduidig, zelfs niet dubbel, maar veelkoppig is. Tenslotte: het is een wat burlesk spektakel wanneer een doodgewaand essayist als eertijds Lazarus wordt opgewekt door de Faust onder de thans levende Nederlandse schrijvers, om vervolgens zijn Heiland te voet te vallen, en zich vastklampend aan de zoom van Zijn kleed in vervoering te laten meeslepen. Hoe groot is de voldoening die Hermans smaakt nu de bewondering van deze en ander slippendragers eindelijk voorziet in het jarenlang door hem geconstateerde gebrek aan begrip en erkenning? Zou het eventueel te maken kunnen hebben met het vermogen tot aanpassing dat Ann Radcliffe aan Schedoni toeschrijft: ‘he could adapt himself to the tempers and passions of persons, whom he wished to conciliate, with astonishing facility, and generally with complete triumph.’ Zo ja, dan wens ik Hermans nog veel genoegen met deze (Pyrrhus)overwinning. |
|