Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)(1981)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Jan Geurt Gaarlandt Vier gedichten Ik blader terug in de stilte van schriften die zelden opgemerkt op planken liggen, zinloos gelukkig kom ik je weer tegen in een doorgestreept gedicht. Volgens de woorden die ik toen niet vond zat je te wachten als ik thuis kwam, belde je op en nam er niemand aan: vader ik kan niet geloven dat je er niet bij bent wanneer ik zonder na te denken met je praat. Je leefde zacht, in driftige voorzichtigheid, onmerkbaar keerde je me telkens om, zodat ik nu alleen nog licht zie, of op vensterbanken sneeuw zie vallen die ik plagend naar je gooi. Zo schijnt dat dus te gaan: jaren met jou blijven zich onophoudelijk verlengen, ik leef, jij bent dat stadium allang voorbij k heb een kind een horizon van dagelijkse dingen, jij hebt mij al gehad jouw uitzicht wisselt niet je handen vrij heel rustig schuif je ieder spoor van tijd voor ons opzij. [pagina 112] [p. 112] We worden langzaam aan gereduceerd tot in de kleinste elementen van de taal ik zie jou in de komma van mijn hand en al jouw tekens krommen tot een vraag. Wat doen we nog, de zomer komt bermgras en rozen bloeien altijd door, het kind dat aan je botten eet kent straks hetzelfde licht als wij. Doodzacht ligt het zolang het donker in te turen, web in een stille hoek, en luistert naar het steno van zijn groei en van ons oud, ouder en ouder worden. [pagina 113] [p. 113] Het is gaan sneeuwen: het luistert nauw het leven in een lichaam, het sprokkelt warmte. Voetstappen achterop blijf ik wachten tot er sneeuw waait in het gedicht dat nooit aankomt, maar wat niet komt is nog geen leugen. Verlatenheid voor wie naar buiten kijkt, in mijn kantoor gaat de laatste naar huis, de deur slaat open en ik zie haar lopen over de binnenplaats van mijn geheugen: zo sneeuwde het jaren geleden, de deur door, de binnenplaats op, de wereld ommuurd en de toegang verborgen. De eindeloze nacht staat voor het raam de kamer waar ik zit bevriest, ik heb haar lief de jaren door, ik zal voor niemand anders zorgen. [pagina 114] [p. 114] Ik wandel met de avond mee donker en donkerder, en vreemder nog. Lantaarns en bomen koesteren het licht ik handel zonder enig tegenwicht koester wat overblijft van oude dingen: weemoed beloftes en bevestigingen. De vroegste jaren stromen in en uit mijn tocht loopt overal in bochten de avond spiegelt zich in elke ruit, maar hoe ik het verleden meet en pas ik doem niet op uit wat ik was. In dromen kom ik altijd thuis jij bent er weer, je armen zijn weer om me heen het lijkt of ik het leven van je leen. De tijd bouwt van illusies nest en onderdak ik kom niet thuis, ik wandel met de avond mee en camoufleer wat door de oppervlakte stak. Vorige Volgende